| |
Bertina en den Zoon van een Baron.
Op eene aangename wijs.
De dwang en 't geld moet voor de liefde buigen,
Schoon het de jonkheid brengt in zwaren strijd,
Hiervan geeft ons Bertina klaar getuigen,
Die door de liefde vele smarten lijdt,
Van zestien jaar heeft zij zich gaan begeven,
Als dienstmaagd bij eenen Baron,
Door hare schoonheid werd de min gedreven,
Zij trof het hart al van haar meesters zoon.
Hij deed aan haar menigmaal zijn klagten,
| |
| |
En zei: Bertien! gij staat in mijnen zin,
Ik heb door u geen rust bij dag of nachten,
Geen ander dochter die ik op aard bemin.
Toon mij uw liefde en voldoe mijn lusten,
Zij sprak: Jongmensch kiest een edelen stam,
Dat zou mij brengen in te veel onlusten,
Als de Baron uw vader dit vernam.
en paar oorbellen heeft hij haar gegeven,
Hij sprak: Bertina! dit is een present,
Wij zullen altijd genoeglijk zamen leven.
Zoo stelde hij haar teer gemoed kontent.
Zij leefden zamen in veel dartele zaken,
Zij werd bevrucht, toen heeft hij haar gezeid:
Gij moet uw lot aan niemand kenbaar maken,
En zwijg mijn naam anders uw leven kwijt.
Na korten tijd kwam de baron te ontdekken,
Dat Bertina geene maagd maar vrouwe was,
Hij liet haar spoedig van 't kasteel vertrekken,
En sprak schandaal dat komt hier niet te pas.
Waar zal die droeve meid nu trooste vinden,
Jonker Louis trok zich haar niet meer aan,
Zij deed haar klagten aan de groene linden,
En is toen naar haar ouders huis gegaan.
Maar hare troost was schandig weg te jagen,
Haar moeder sprak o meisje van pleizier,
Zijt gij in nood gij moet het zelve dragen,
Legt nu uw tranen bij uw zoet pleizier,
Zij keert terug op haar bedroefde wegen,
Den dag daarop passeert zij het kasteel,
Juist kwam de keukenmeid haar tegen,
Aan wien zij klaagt haar allerdroefste deel.
Die sprak: Bertien als gij uw houdt verborgen,
Hier digt omtrent dat niemand u en ziet,
Wil ik u dagelijks den kost bezorgen,
| |
| |
En u vertroosten in uw zwaar verdriet,
Achter het kasteel gaan zij een boschkaadje,
Tot haar verschuil heeft zij een hut gebouwd,
Van zoden en het groen van een plantaadje,
En hield zich digt verstoken in het woud.
De keukenmeid die bragt hier alle dagen,
Aan haer het eten op 't bestemde unr,
Hetgeen zij naar de honden moest gaan dragen
Dat bragt zij aan dit arme creatuur.
Zij baarde een kind en heeft tot God geroepen,
Hemelsche Vader wilt mij toch bijstaan,
Ach Louis! wat moet ik voor u boeten,
En nog daarbij met zonden zwaar belaan.
Doch de Baron die ging eens promeneeren,
In zijn boschkaadje op een morgenstond,
Maar onverwacht zoo komt hij te passeeren,
Een kind dat hij aan 't bloemen plukken vond,
Het zoontje vlug is in zijn hut geloopen,
Maar de Baron die spoort hem achterna,
En heeft met luider stem toen aan de hut geroepen,
Of er niemand dan het zoontje in was.
Bertina komt, valt voor den Heer zijn voeten,
En riep: zijt mij genadig, heer Baron!
Mijn droevig lot dat zal uw wraak verzoeten,
Waarin dat ik dit arme schepsel won.
Maar de Baron om alles te overleggen,
Die nam haar mee, bevraagt het zoontje ras,
Maar stond verbaasd, als hij het hoorde zeggen,
Dat jonker Louis zijn vader was.
Ach! riep Berlina en zijn zoon daarneven,
Die klaar het zoontje voor het zijn erkent,
Zij toont de oorbellen die hij haar had gegeven,
Op trouwbelofte stelt hij haar content,
De vader sprak dan zult gij mel haar trouwen,
| |
| |
Maar eerst ondergaan hetzelfde lot,
Zes maanden zal ik u gevangen houden,
In een kelder of een donker grot.
De zoon is van schrik ten grond gerezen,
En Bertina viel hem te voet,
Hij sprak: gij zijt mijn lief, mijn uitgelezen,
En door haar tranen brak zijn hard gemoed,
De zoon die kreeg pardon, hij dankte zijn vader,
Zij kwamen in den echten staat,
Jongheid leert hier, bemint gelrouw te gader,
Want vaste liefde 't al te boven gaat.
|
|