De Blauwvoet. Jaargang 2
(1911)– [tijdschrift] Blauwvoet, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMolenaarskind.Ga naar voetnoot(1)Het molenrad bruist, er luistert de wind.
Bij 't ruischende water staat molenaarskind.
Haar oogen droomen de weiden uit...
De molenaar kijkt door zijn molenruit:
Wat deden ze in de stad met zijn eenigst'kind,
Dat zij in zijn huis geen vrede meer vindt;
Dat niet meer als vroeger ze in 't dorp kan gaan,
Of de menschen zien haar verwonderd aan.
De meiden lachen, en jouwen haar uit!
De jongens momplen van duivelsbruid.
Een rozeke rood ging zijn kind naar stad,
Ze kwam hem weer als gevallen blad.
Heur wangen verflensd; heur oogen als dood;
Heur haren verslonsd; heur leden als lood.
Een vogel, zingende, ging ze naar de stad,
Ze kwam hem weer als gevallen blad.
Het molenrad bruist, er luistert de wind,
De weiden in kijkt molenaarskind.
Daar weet ze in de verte de bloemen staan,
Die vroeger met moeder ze is zoeken 'gaan.
Daar weet ze de zon, die de torens verguldt
Der donkere stad van zonde en schuld.
Daar weet ze de wegen waar alles lacht;
De boomen vol droomen, ze fluistren er zacht.
Daar weet ze van verre het klokkengeluid
Der donkre klok, die luidt haar uit.
Daar weet ze de vogels, met jongen in 't groen;
De schapen met klokjes die klingelen doen.
Daar weet ze de kerk die het kerkhof beziet,
Waar dicht aan de poort heur lief haar verstiet.
Het molenrad bruist, er luistert de wind,
De raadren in 't water gaan razend gezwind.
Des middags is molenaar rusten gegaan,
Wat hebben ze in stad met zijn kind gedaan?
Het molenrad rust, er zingt de wind,
De zang in molenaars droomen dringt.
Het zingt er zoo zoet van zijn blonde bruid,
Van zijn trouwe vrouw, die droegen ze uit
Gedekt door een donkere doek... en hij zag
In zijn zingenden droom heur laatsten lach.
Des Zondags is molenaar wandlen gegaan.
Wat hebben ze in stad met zijn kind gedaan?
En in de wolken, kinder-blij,
Met oogen van zon en lokken van zîj,
Daar ziet hij zijn meisje, dat Zij hem liet;
De troost van zijn eenzame zielsverdriet.
Het speelde in zijn tuin, het lachte op zijn schoot.
Door 't meisje vergat hij moeders dood.
Des avonds is molenaar slapen gegaan:
Wat hebben ze in stad met zijn kind gedaan?
Door 't venster keek de maan naar beneê:
Nu ben jë er één; eens was jë er twee.
Des morgens is molenaar werken gegaan:
Wat hebben ze in stad met zijn kind gedaan?
De steenen wringen het koren plat.
Hij wil met zijn kind naar de slechte stad.
Het molenrad bruist, er luistert de wind,
De molenaar ging met zijn eenigst'kind.
Hij ging door de weiden, hij kwam bij de stad,
En vroeg haar, of ze geen honger had.
Toen lachte ze stil, en ze schudde van neen,
En ging uit zichzelven een wegeltje heen.
Daar stond in de verte het trotsche kasteel
Van een gravenzoon, die woonde er wel veel.
En haar wangen bloeiden als óp uit den dood;
En haar lippen werden als purper zoo rood.
En ze ging naar de poort, en klopte er aan....
Maar lang werd de poort niet open gedaan.
En eindelijk trad er de gravenzoon uit.
Hij hield aan zijn arm zijn blonde bruid.
En hij sprak tot den knecht die achter hem ging
En het klonk wel zonder herinnering:
Hier zijn een paar armen; geef ze wat brood.
Er is weinig werk; er is groote nood.
En de molenaar nam zijn kind bij de hand
En bracht haar zelf bij den waterkant.
En hij sprak, en hij wees op het water zwart:
Zoekt dààr in de diepte je lief z'n hart.
En hij gaf haar een kus en verliet haar snel...
En het verdere weet het water wel.
De molenaar is naar huis toe gegaan:
Hij wist wat de stad met zijn kind had gedaan.
En hij nam van den wand zijn jachtgeweer;
En hij keek naar het rad, dat ruischte niet meer;
En hij hoorde de wind, die wel weenen leek;
En hij zag er de weiden zoo nevel-bleek....
En toén is de molenaar heengegaan
Naar de stad, die dát met zijn kind had gedaan.
En de stad die kwam in grooten nood,
Want een molenaar schoot een gravenzoon dood;
En veel werd gezegd, en veel werd gegist;
Maar de molenaar enkel de waarheid wist.
En de kerker klemde den molenaar wel;
Maar jaren vergaan, al vergaan ze niet snel.
Het molenrad bruist, er luistert de wind,
De molenaar werkt; maar geen rust er vindt.
Hij is oud, en vertrouwt geen wezen in 't rond,
En in 't dorp hij, verworpen, geen medelij vond.
Het molenrad bruist, er luistert de wind.
De molenaar denkt aan zijn eenigst'kind.
En vòòr weer de lente in het veld is gegaan,
Heeft de molenaar zélf zich doodgedaan.
Het molenrad bruist, er fluistert de wind,
En spelt de sproke van 't molenaarskind.
En gaat er een eenzame wandlaar voorbij,
Dan kijkt hij zoo bang naar den molen opzij.
Dan siddert zijn hart en hij weet niet waarom.
Dan wordt hij zoo bleek en dan staart hij zoo stom.
Dan hoort hij verwonderd de klokken aan
Van de slechte stad, die dàt heeft gedaan.
Marie Metz-Koning.
|
|