Mathilde
Derde en Vierde boek
Het derde boek preikt met het schoone motto:
‘Men ziet den stroomzwaan aan met welgevallen,
Wiens weerschijn over 't rimplig meirvlak zweeft.
De wildzang in het donker loof der struikn,
Zingt in den zomermaneschijn zijn lied,
En 't is, of bij zijn teeder-klagend tjuiken,
Een dankbre rust door onze boezem vliet....
't Is, of wij dankbaar zijn voor dos en zangen
En, met een nooit voorheen gekend verlangen
Naar de eeuwige schoonheid, oogen wij hen aan.
En ieder minnend hart is kunstenaar -
De Kunst is heilge liefde en leeft van sterven.’
Jacques heeft Mathilde nog niet weergezien.... Hij dwaalt nog immer rond in de natuur. Altijd bruist de liefde in hem. Nu geeft hij echter meer aandacht op het hem omringende. Hij ziet, bewondert, denkt na. 't Is Perk de denker. Hij zoekt de eeuwige schoonheid in de natuur rond hem... De kamp in zijn binnenste bedaart stilaan In die mooie, kalme omgeving komt er rust in zijn ziel, met zachten weemoed denkt hij aan 't verleden:
‘En weemoed fluistert zacht door de espenblâan...
De zwerver treurt, in mijmerij verzonken,
Dat het verleden is voorbijgegaan...’
Hij mocht Mathilde zijn liefde niet verklaren, alleen heeft hij zijn smart gedragen... doch zijn plicht is volbracht. Langzaam daalt de vrede in zijn moede ziel:
‘O ziele! u van uw zachtheid onbewust,
Gevoelt ge ootmoedig menschen-levens mede,
Als loon der plicht wordt vrede u ingekust.’
Zijn liefde is gedoofd. De natuur, de overdenking is er de oorzaak van:
‘Zoo stormt het door mijn borst, waar de gedachte,
Spokend met steenen blik, de liefde dooft,
Die ik gestorven in mijn ziel voel zweven.’
Zijn liefde is dood, nu is hij weder zich zelven, nog éen streven leeft in hem ‘de Eeuwige Schoonheid’ bereiken. Trotsch en juichend zingt hij weer in ‘Hemelvaart’ 't laatste sonnet van 't derde boek:
‘Het floers is weg van de eeuwigheid geschoren,
De Godheid troont... diep in mijn trotsch gemoed;’
't Motto van 't vierde boek luidt:
‘De schoonheid daagt, met stralen om de slapen
En al, wat knielen kan, valt haar te voet.’
Zijn liefde is dood: de kamp is beslecht, grooten vrede woont weer in zijn hart. En dan schrijft hij dat wonderkalme, rust uitstralende sonnet ‘De Scheper’
‘En met een blik, waarin de liefde woont,
Drijft hij de wit-gewolde wolkjes verder...
En ziet naar hen, de heide en de avondgloed.’
't Is heerlijk... De purperen heide, de herder, de ‘witgewolde wolkjes’, avondzonnegloed. Rust, groote rust, vrede....
In het ‘Doode Gaaike’ zegt hij:
‘Gelukkig is, wie niets heeft te verlangen.’
Hij ziet Mathilde weer. Nog heeft: hij ze lief, maar niet meer met zijn vroegere liefde, niet meer als 't begeerde wezen eener menschelijke ziel: die liefde is dood, doch Mathilde's schoonheid blijlt hij bewonderen....
Uit ‘Wederzien’.
‘Gij zijt de mijne: uw lach, uw liefde, uw lonken,
Uw schoonheid blijft hierbinnen glanzen spreiden,
Waar ge als de zon in zee, in zijt verzonken!
Mathilde begeert hij niet meer als vrouw, ze is voor hem een ideaal geworden; de hoogste Schoonheid heeft hij gevonden en bereikt in haar.
Hij zegt nu vaarwel aan 't land waar hij eens zulke hooge liefde gekend heeft, zulk rein geluk genoten. Hij zegt vaarwel, een innig, roerend vaarwel, aan Mathilde.
Nu eerst heeft hij begrepen wat ze voor hem geworden is.
‘Steeds toeft zij, waar ik ben: nooit is er wie
Een liefde, minder hoog, in 't hart kon wekken,
Dat, in dien gloed, gelouterd van zijn vlekken,
Vereend met schoonheid, werd tot poëzie.’
Mathilde heeft hem tot kunstenaar gemaakt.
In ‘Kalliope’ zegt hij:
‘Ze is van u heen; thans zeg ik u: voorwaar!
Ge aanzaagt... ge aanbadt - u trok, wat is verheven:
U daagde een schoonheids-ideaal in haar.
Toen zaagt ge wêer, naar wat ge aanbadt, gedreven:
Zij bleef zichzelve, gij werd kunstenaar;
't Verheevne, dat verhief, leeft in uw leven!’
Heerlijk is de strijd geweest: geloeiende liefde, verlangen, wilde smart, kamp, natuurleren en eindelijk grootsch, juichend... de overwinning! Hij heeft bereikt het doel van al zijn streven ‘de Eeuwige Schoonheid’. Hij is groot en gelukkig nu. 't Leven kan hem verder niets hoogers, edelers brengen.
Hij zingt, opgetogen:
‘Schoonheid, o, Gij, Wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme Uw heerschappij;
Naast U aanbidde de aard geen andren god!
Wie éénmaal U aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg...
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!’
Heerlijk, machtig, mooi! 't Is het einde! Nog een groet aan de sonnetten....
Ik neem het portret vóor me, op, kijk het innig in 't gelaat en stil murmelen mijn lippen woorden van dank, innig-goed, komend uit het hart, voor al het mooie dat ik door hem genoten heb.
Goddelijk - hoog is uw jong leven geweest...
Groot leeft ge voor me, en
‘Zweeft als een star die leidt, voor biddende oogen.’
Ewald Armin.