Zooals men me vroeger beschuldigde van staatsgevaarlijke theorieën, zoo beschuldigde men me nu van modernisme en andere leelijke dingen, en niemand zag in wat ik was: een zeer onbeduidend, droogstoppelig manneken, dat maar één doel had, Vrouw succes te omarmen, te kussen, te bezitten. Er heeft iemand me dan ‘een verkrachter der Muze’ genoemd, maar dat was overdreven.
Intusschentijd zag ik in zekeren ‘Blicken Winckel’ intervieuws verschijnen over allerlei Vlaamsche schrijvers, waartusschen Baekelmans en De Meyere mijn vroegere vrienden uit Alwijder. Dien dag heb ik een kristelijk gebed gestort voor het kreveeren van alle critikussen die mij ook geen genie toedienen en van deze confraters die meer succes hebben dan ik. En nochtans, God weet hoe zeer ik op den schrijver van die interviews had gerekend; ik heb hem in den tijd bijna evenzeer geflikflooid als de goddin succes, hem secretaris gemaakt (hij rekende ons nooit, wel is waar, correspondentiekosten en liep veel voor inschrijvers rond) van een tijdschrift dat de spil was van mijne nieuwste, geloovige wereldveroverigen in de literatuur: ik heb toen zelfs zijne dikke boeken over den westvlaamschen bakker en den pastor van te lande aangeprezen (ik dacht bij mezelf: wie weet schrijft hij niet eens een heel dun boek over mij?) enz. enz. Maar, lacy!, onstandvastigheid der wereld, deze jongen was verstandiger dan ik dacht, maakte aanspraak op eigen gedacht en eigen gezegde meening, dierf op den duur zelfs - stel u dat voor! - de rechtzinnigheid van mijn literairisch katholicisme (waaraan ik nochthans zoo vele rijmen heb verkwist) in den schemergloed van een twijfelachtige bespiegeling zetten. Verdommen (oh, pardon: toch niet gehoord; mijne katholieke integriteit is gevrijwaard....), dan heb ik er Jesus Christus zelf tusschen gesleurd; ik had er den steert van Satan of de mooie lokken van Maria Broeckx wel willen tusschen steken; dat was het laatste der laatste dingen: mij de waarheid willen zeggen over mijne literaire houding, maar ik zal me wreken; ik zal hem pletteren; ik zal dat gebroed wel kapot krijgen; eraan moet hij: Ik, 31 jaar en geen succes. Hij, twee boeken bij Leem uitgegeven, drie bij andere uitgevers, rijk gehonoreerd, onophoudelijk de tijdschriften van groot Nederland volschrijvend: 24 jaar en zoo'n succes! Maar ik zal hem
morzelen, hij heeft talent (wat is 't vervelend dat ik dat vroeger zelf geschreven heb!), ik zal hem daar neerkwakken. Als hij geen intervieuw met mij wil schrijven, dan schrijf ik een intervieuw met mezelf: hem maak ik belachelijk en mij maak ik grootsch, kom bij, alle helhonden, beterweters, nijdigaards, lafbekken, ploerten, aaien, apachen van de Vlaamsche letterkunde! Trek stout aan, ô koene bende, stormloop tegen den al te driesten waarheidszegger (‘Geen steen zal op anderen blijven’ zeg ik met Christus, die altijd van mijn gedacht is en waarachtig ik me steeds verschuil als ik een beestigheid doe....)
Ik moet van nu af aan me van dien wijzen jongeling, onder alle opzichten onderscheiden: hij kuischt zijne nagels (en dat zal ik in mijn intervieuw aanstippen) ik kuisch ze niet meer (van uit de hoogte van mijn ascetieke levensopvatting heb ik overigens het recht niet meer nog eenige zorg aan mijn te verachten lichaam te besteden, en daarbij, helaas, Maria Broeckx is toch weg); hij werkt mee aan ‘Poësia’, welnu ik zweer hier op het prachtig icht van vernuft dat blikkert in mijn brein: ik werk aan geen enkel tijdschrift meer mede dat mijn copij niet wil opnemen en geen honorarium betalen; hij scheert zich, ik laat mijn baard groeien, en ik zijn als een kluizenaar in Thebaïde en dat zal me veel achting bezorgen en inschrijvingen misschien van al de onderpastors. Hij werkt in 'n grijze jacket met goed-gesteven marchetten en zuivere halsboord ik zal pennen in mijn vuilen nachtjapon, zonder manchetten of halsboord; hij komt in bars en groote cafés, ‘ik’ kom nergens meer, ik sluit me op. We zullen wel eens zien of ik hem niet zal beschamen
Wie weet, als ik nu eens hard schreeuwde, of het succes niet zou komen? En hij moest eens antwoorden! Maar die verdomde kerel zwijgt altijd, zelfs mijn vriend Arie kon er geen woord uitkrijgen; hij doet effen af alsof wij allen niet bestonden. Quelle imprudence!
Maar mijn interview - dat ik maar aan Vlaamsche Arbeid zal geven (sinds het Maria Broeckxschandaal is V.A. definitief den weg der geestigheid opgetreden en we moeten zien, dat we die guitige traditie niet laten teloor gaan - vooral nu we Jef de Cock eenige weken in onze redactie hebben gehad) - moet vooral spiritueel zijn; ah, ik zal me tot de ‘esprit’ bekeeren. Ik heb me zoo dikwijls bekeerd en omgekeerd en zooveel verklaard en gekantteekend, men zal lachen, men zal proesten, men zal gichelen, nog erger dan wanneer mijn ‘Godsvruchtige manen’ zullen verschijnen. Maan, lieve maan, waarvan ik de Vlaamsche Pierrot ben, heb ik U niet op duizend toonen bezongen?) Wreek me, Maan...
Maar vloek ik nu niet? Sedert mijn kennismaking met Maria Broeckx, ben ik wantrouwig tegen mijn eigen. Maar 't wordt nu tijd: ons interview geschreven. Aan 't werk, armen uit de nachtjapon, 31 jaar, geen succes, geen intervieuw; als de gelegenheid niet komt, moeten we ze scheppen. Voorwaarts! Helden zweven voor mijne historieele verbeelding: Karel Martel, Karel de Groote, Karel Vijf, Karel....
De strijd begonnen! Ik ga boomen uit de gaarde ontwortelen: God wil het! Vive la Calotte! Weg met de Loge! Weg met De Ridder......
Noot van de redactie: Men leze het intervieuw van Corneel Deswerteruiter in Vlaamsche Arbeid, Nummer 10 en 11 (prijs één frank) het is merkwaardig als een quintessens van snulligheid en waardig van den mystieksten onzer dichters.
Finis Tragoedioe
Voor gelijkluidende opname:
Lieven Vogelaer