Mathilde
Eerste en Tweede boek.
De ‘Mathilde’ is verdeeld in vier boeken die te zamen honderd zeven sonnetten bevatten. Als motto van het eerste boek lees ik:
‘Zooals eens Dante alleen ter helle inschreed
En statig, stil, tot Maro hem gemoette
Zoo wilde ik door de wereld gaan...’
Hij is jong... In hem leeft machtig het streven naar hooger... Hij leert de liefde kennen, maar de liefde zóó hoog, zóó mooi als ze waarlijk zijn moet. De ideale liefde! Ze vervult heel zijn ziel... Zijn bruisend gevoel wil hij uitstorten. Mathilde, een vriendin zijner zuster, maakt hem dichter. Hij schrijft zijn sonnetten. In het eerste van den bundel zegt hij waarom hij den sonnetvorm gekozen heeft, hij schrijft er ook zijn doel, zijn pogen in:
‘Een zee van liefde in droppen uit te gieten.
Zacht, é'en voor één - ziedaar mijn heerlijk pogen...’
* * *
Aan Mathilde draagt hij in een heerlijk sonnet zijnen ‘liederkrans’ op. Hij bemint haar, met goddelijk gevoel... Hij verzwijgt haar echter zijne liefde; groot leeft ze in zijn hart, hij zal niet spreken, hij wil zijne liefde zoo hoog-rein bewaren als ze is gekomen in hem, doch heel zijn trillende, machtigontroerde ziel zal hij neerschrijven in zijn sonnetten. In ‘Aan Mathilde’ zegt hij als opdracht:
‘Met uwe bloemen krans ik u de slapen
Uw eigen schepping leg ik om uw hoofd;
Zoo zij uw naam voor eeuwiglijk geloofd! -’
In 't volgende sonnet ‘Erato’ schrijft hij zijn eigen leven, of liever zijn toekomst, wat hem te wachten staat. De Muze openbaart hem:
‘Een hooge liefde zal uw hart doordringen:
Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden,
Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen,
En peinzend zult gij 't wederzien verbeiden,
En naar een vrouw gedachte en smachten leiden,
En mijmrend leven van herinneringen. -’
Mathilde bezielt hem. Gansch het eerste boek is één juichkreet, de liefde die leeft in hem, bruist omhoog, hij zingt, hij is gelukkig. In een heerlijk sonnet ‘Bekentenis’ spreekt hij het groote woord:
‘Mathilde ik heb u lief!’
Hij smeekt haar te gedoogen dat hij haar minne (‘Smeekbede’), 't Was nacht in hem, nu is het licht. Mathilde is gekomen, en met haar komt de liefde, de zonne, het geluk! In Mathilde's beeld ziet hij, mint hij ook de Natuur, haar beeld en 't wezen der Natuur, vloeien samen, worden één:
‘Ik-min Natuur in u, ù in Natuur! -’
En altijd groeit zijn liefde, zijn bewondering. Mathilde is alles voor hem geworden want hij noemt haar in ‘Ochtendbede’:
‘Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!’
Zoo zingt hij, zonder Mathilde er iets van mede te deelen, zijn liefdezang uit in zijn sonnetten. Mathilde heeft zijn ziel hooger gebracht, ze heeft hem de ware liefde doen vinden, doen begrijpen. De sluiers die eens om de liefde waren zijn heen.... Groot en heilig is ze thans gerezen in zijn hart, goddelijk schoon. Mathilde heeft hem die liefde onthuld. 't Is de liefde zonder begeerte naar het wezen, want hij benijdt Mathilde aan haar minnaar zelfs niet.
Uit ‘Onthulling’ haal ik aan:
‘De ware vrouw in u houdt me opgetogen...
En zulk een liefde is niet, die elk begrijpt:
Uw schoonheid heeft mijn ziel daartoe gerijpt.’
Hij bemint doch hij mag zijne liefde niet verklaren. Mathilde zal niet weten dat er eene ziel in hare nabijheid leeft, die zij door hare schoonheid gansch vervult; hij zal heengaan met zijn liefde diep in zijn hart, weg van Mathilde, in de natuur! 't Eerste boek sluit met het heerlijke, ontroerende sonnet ‘Scheiding’ O, die drie laatste verzen... Hoe mooi, hoe mooi! Als ik het hardop lees moet ik weenen. In 't laatste woord legt hij zijn heele, verlangende ziel:
‘Spreekt, tranen! dan't ‘vaarwel’ dat ik niet vinde...
Ik wilde zeggen hoe ik haar beminde,
En alles wat ik zeide, was: ‘Mathilde!’
* * *
Het tweede boek draagt als motto:
‘Het scheidingsuur van tranen en gefluister
Vlamt door de ziel, die scheidend minnen leert’
Is het eerste boek een heele, gloedvolle liefdezang, het tweede boek is een klacht. Hij is heen van Mathilde en nu eerst gevoelt hij hoe hij ze bemint.... Hij is gescheiden, hij dwaalt rond in 't mooie Ardennenland, klaagt zijn smart aan de vogels en de bloemen en de beekjes. Wild woedt de kamp in hem, wanhoop overmeestert hem vaak.... O wat moet hij toch geleden hebben, alleen, met zijn liefde, alleen met zijn smart.
In de acht prachtige grotsonnetten zingt hij van zijn leed, van zijn angst, van zijn haat. Het laatste echter ‘Dag’ is weer vol berustend gevoel.
‘Daar is het licht, het leven, de liefde en lust,
't Is, of ik 't alles nooit voorheen ontwaarde,
De traan wordt lach en de onrust zoete rust.’
Hij verlangt naar Mathilde, wild, hartstochtelijk, 't stormt in zijn gemoed en in ‘Machtige aandrift’ neemt hij het besluit ‘Mathilde’ weer te zien.
‘Die mij doet zien wat schoon is en verheven,
De vrouwe, wie ik ziel en zangen wijde,
‘Haar moet ik weerzien... koste 't ook mijn leven!’
Hij is nu alleen en vrij..., hij kan echter Mathilde niet vergeten, zij bezielt, begeestert hem, schenkt hem het heilige dichtervuur, aan haar ai zijn gedachten, naar haar al zijn streven!
Het tweede boek eindigt met ‘De Afgrond’ Hij huivert, want hij weet niet waar zijn gloeiende, machtige liefde hem leiden zal.
‘O, Leven, dat in de eeuwigheid vervliet!
O, Liefde en Dood! mijn oog blijft op u staren,
Dat wel uw duister, niet uw bodem ziet!’
(Slot volgt)