en méér nog op te eischen?... Het publiek dacht er anders over. Daverende hulde is haar gebracht. Haar naam gold dit, kan men tegenwerpen, niet de persoon, die daar gebrekkig voor ons de eigen jeugd, ja, vroeg-oud, maar geenszins uitgeput toch - trachte na te leven. Het doet er niet toe, waar ze ook komt - en nu weer begint zij een groote reis, op een leeftijd, dat anderen, mannen en vrouwen, hun rekening met het leven gesloten hebben - overal wordt ze geestdriftig ontvangen. Maar roem, ook in Frankrijk, is nog niet dood, ook al is ze bezig, dien te overlezen.
Ongetwijfeld komen daar de kunst-op-zich-zelf vreemde factoren bij. Medelijden voornamelijk met een vrouw, die nog den dwang, de behoefte, de noodzakelijkheid - wie zal zeggen, wat den doorslag geeft? gevoelt met een reuzenrol, inspannend genoeg voor een man in de kracht van zijn leven, de wereld te doorreizen; die, zelf toch moet gevoelen, hoe veel zij te kort schiet, hoe haar zon is gedaald, en toch met onverzwakte volharding zich haar kunst blijft wijden.
Al hebben we ook geen innige kunst-ontroering uit deze vertooning medegedragen, méér dan de tragiek van den hertog, die, koning van Rome, voorbestemd scheen de wereld te regeeren, en, in den voorgestelden tijd, bewaakt wordt door het vijandige, Oostenrijksche hof, méér dan deze tragiek van een in vergane glorie levenden, door de herinnering aan die glorie opgezweepten, maar daardoor ook weer neergeslagen zwakken jongeman, hebben we onder die witte uniform het machteloos-krimpend willen, de ook door de heugenis van bloeiender tijden voortgedreven gebrokenheid van Sarah Bernhardt gevoeld. Geen oogenblik vermocht ze de figuur van den hertog voor ons te doen leven. Het bleef Sarah, hulpeloos, maar met toch voorname kracht en bevalligheid steeds! Voor haar waren we gekomen. Niet om te zien, hoe zij dien jeugdigen overmoedige-en-geknakte zou spelen, maar wat zij zelve in haar rol te zien zou geven: spel van bewonderenswaardige geestkracht tegen dreigende verlamming. Is niet het leven dezer vrouw één spel, één rol geworden? En: is de tragiek van de rusteloos willende Sarah voor ons, tijdgenooten, niet belangwekkender, immers daaronder, dan datzelfde lot van den jongen? Wie weet, of later niet van haar een tooneelstuk gemaakt wordt, zooals Rostand het van het Arendsjong schreef...
Bewonderingswaardig: ja, als we bekennen, hoeveel opoffering deze zich getroosten moet, om aldus, avond aan avond, te blijven spelen, met daartusschen het afmattende reizen. Bewondering voor die kracht van geest, van moed, van zelfoverschatting zelfs, van eerzucht misschien.
Met deernis hebben wij geluisterd. In heftige scènes vreesden we, ieder oogenblik de stem te hooren hokken, zoo heesch krijste ze dan als in transe. Tragicomisch zelfs klonken soms de accenten, als haar stem oversloeg.
Toch overigens geen spoor van vermoeienis. Zeker haar acteeren blijft heel den avond mat, men merkt ze spaart zich. Ze loopt niet, ze strompelt, grijpend van stoel tot stoel. Doch... hoe slanke lenigheid nog. B.v. zooals ze bij grootvader op de stoelleuning wipt, de beenen los, in Kleine Lordhouding van den grond. Wat eene losheid nog, wat eene zekerheid! Natuurlijk hebben we een andere voorstelling van den hoofdpersoon. Beweeglijker, nerveuzer. Eenige jaren geleden zagen we Mevrouw Van Lier-Cuypers ditzelfde spelen. Hoeveel méér werd in die vertolking van de felle spiegel-scène, van die smartelijk vertrapte verwachting! Bij Sarah deed dit niets. Bijna belachlijk doet de laatste, de stervens-scène, als een paljassige generaal uit een geschiedenisboekje malle dingen opdreunt. Hoeveel, trouwens, verliest het heele stuk bij zien! Om te lezen vol vernuftige en romantisch-gevoelige bravoure, op de planken, aanzienlijk besnoeid, een revue-achtig kijkspel.... Toch ontroerde zij nog in gedeelten van kwijnende teederheid, van bitterspottenden droom. Dit was grootsch indrukwekkend gezegd met dat eigenaardig, smeltend, vereentonig, afwezig-klinkend orgaan.
's Gravenhage, 1910.
H. van Loon