Schoon Ellen.
Naar de Duitsche ballade van E. Geibel.
Metrische vertaling van H.B.
‘Zij god ons genadig! De nood is ten top,
Tot sterven bereidt u, genooten!
We eten vandaag ons laatste brood,
Ons laatste kruid wordt verschoten.
En daagt er geen hulp op, en komt men niet ras
Ons belegerde veste ontzetten,
Dan zal ons de vijand, eer d'avond nog valt,
Gewis door zijn aantal verpletten.’
Lord Edward zweeg. Met sombren blik
Vernemen 't zijn dappere benden.
Schoon Ellen alleen, op 't affuit van 't kanon,
Den bonten plaid om de lenden,
Staart vóór zich uit in d' ijle lucht....
Haar geest ligt in tooverbanden.
Maar plots rijst zij op, als ontwaakt uit een droom,
Haar donkere oogen branden.
| |
‘Ziet uit daar omhoog, op den toren ziet uit!
Hoort, hebt gij 't ook vernomen?
Ik hoor in het venster, wijd, heel wijd,
Den marsch: “De Campbells komen.”
'k Hoor trommelgeroffel dof en zwaar,
En daarboven den doeldelzak pijpen
Van “Zou ik vergeten de oude trouw”
Ik kan er mij niet aan misgrijpen.’
Kom, meid, wat ge praat is als droomen bedrog.
Daar valt niets van den toren t' ontwaren
Dan de blauwe lucht en 't gele zand
En, vèrweg, het spelen der baren.....
De zonne steeg hooger ten hemeltrans,
Ter kimme begon zij te nijgen.....
Ze laadden 't geschut voor de laatste maal...
Geen afschieds woord brak het stilzwijgen.
Schoon Ellen stond altijd nog starend vóór zich,
Wel bleek, maar met vuur in de aadren.
‘Ik heb 't u gezeid, en ik zeg het u nog:
De Campbells, ik hoor hen, ze naadren:
Ik hoor hun doffen trommelslag
En de schelle doedelzaktonen,
En d' aarde die davert onder den tred,
Van het heir van Campbells zonen!’
Och, meisje, wij staren, maar al te vergeefs,
Op redding valt niet meer te hopen
De vijand bereidt zich ten laatsten kamp,
Ons noodlot is niet meer t' ontloopen.
Vaarwel dan nog eens, vrouw en kinderen thuis,
Vaarwel, hooglands heide en zee!
En nu, kameraden, geeft vuur met god,
En de zwaarden uit de schêe!
Daar dreunde 't geschut. De kamp was heet.
Kruitdamp omhulde de wallen.
Schoon Ellen greep 't vaandel en hield het omhoog,
Als de vaandrig was gevallen.
‘Niet wijken, broeders, staat, valt aan,
Ik hoor hun krijgslied weerklinken!
Ha, zie, daar scheurt de rookwolk op,
Dra ziet ge hun wapens blinken!’
Als een Hooglandstorm joegen zij voort.
En ja, nu had ieder vernomen,
Nog eer de blik door de kruitwolk drong,
De marsch: ‘De Campbells komen.’
De vlakte lag open, in drommen dicht
Daar kwamen zij aangestoven,
Den plaid om het lijf en de veer op den kop,
En Engelands kleuren daarboven.
Zij trokken de poort in. De doedelzak blies,
Schoon Ellen zong, stralend van wezen:
‘Weer heeft ons gered de oude trouw!
Zij god in den hemel geprezen!
|
|