De Zanger.
Hij was jong en zong.....
Lang had hij ze bewaard, zijne zangen en dichten, diep in zijne borst; hij had ze gekoesterd en verzorgd als een moeder hare kinderen: waren het ook niet zijne zielekinderen? Hij had rondgekeken in de wereld, in zichzelven, had gedacht en vast waren zijne liederen gegroeid in hem, zijne liederen die hij nu als een diamantenregen over de menschen wilde uitstrooien.... Zij ook moesten er van genieten, van al wat zoo mooi in hem gerijpt was.... Ze moesten ze hooren zijn zangen: hij wilde er zooveel goeds mee!
Als het klare water in klaterend-zilveren droppels der murmelende bronne ontspringt, zoo vloten uit zijn ziel, parelend-hel zijn liederen, zijn dichten, zijn zangen....
Hij zong van lente en liefde, van zonne en geluk, van frissche meiemorgen, van wonderteere avondstemmingen: zóó was zijn lied zoet en ruischend-zacht als harpetonen.
Maar 't zwol, 't werd krachtiger: hij zong van zijn taal en zijn volk, van fierheid en edelen trots, van stambewustzijn en eigen macht: ‘Waak op volk, menschen, te lang hebt ge gesluimerd, gedompeld in den nacht der onwetendheid! Ik breng u licht. Helder de geesten, begrijpende wezens in de maatschappij! Luister naar mijn stemme, menschen, broeders, ik voel het, ik heb de ware snaar doen trillen!’
Heerlijk klonk zijn lied, het drong in kluizen en paleizen, het zweefde over velden en landouwen, het ruischte aan den boord der eeuwige zee, het vloeide in den donkeren schoot der wouden, het sprak vol kracht, het bruiste en gloeide, ontvlammende geestdrift, dreunenden zang, een storm werd het... Het drong in de geesten, roerde de harten. Het volk waakte op, verdwaasd eerst na zoo langen zwaar-neerdrukkenden slaap; ze bekeken hem zooals hij stond en ging en dichtte, met de zon in de oogen, een wonderen glans van kracht en kunnen op 't edele gelaat, ze luisteren opgetogen, vreemdontroerd naar de woorden die hij vond, die hij putte aan de bronne die klaterde in zijn ziel, die tooverbronne die niet meer ophouden zou te vloeien....
Hij zong, doch snijdend-hard nu, geeselend werd zijn lied: ‘Gij lammelingen, lymphathischen, loom-denkenden, gij harteloozen door niets ontroerd, niet vatbaar voor edele vervoering, ik zeg u ook, waakt op; we willen niet meer die doode massa, niets dan rompen en hoofden, nutteloos, onsierlijk als dorre takken aan een trotschen eik: weggesnoeid worden ze! Waakt op dus, denkt, gevoelt, laat eens een stroom van kracht door uwe geesten vlieten, laat een frisscher adem, wat bruisender bloed u de wangen kleuren; waakt op of er zal geen plaats voor u zijn op het groote feest van de ontslaving, bevrijding der geesten! Licht zeg ik u! De dag, het uur is gekomen!
Hij zong: beurtelings biddend, smeekend, vol ontroering, teer en zacht als lentebloesem, luchtigopklinkend, vreugdeluidend als zilver-tinkende klokjes in blauwe morgenluchten, dan weer krachtig, stout, als het lied der groote zee, droef, weemoedig als den stillen, treurigen zang eener kranke ziel, nijdig, geeselend-hard als 't snijdend krassen van den diamant op 't glas. Hij bad, lachte, minde, haatte en verachtte, en wie niet luisterde naar zijn smeeken, sprong op bij den prikkel van zijn haat, en wie niet meegesleept werd door zijn geestdrift, voelde de ontroering zijn heele wezen doortrillen bij 't luisteren naar zijne klacht.
Voorwaarts! was zijne leuze, en allen volgden hem, begeesterd, overweldigd!
En hij voelde zich groóter dan de groótsten der aarde!
Ewald Armin.
Antwerpen, 5-9-1910.