De Blauwvoet. Jaargang 1
(1910-1911)– [tijdschrift] Blauwvoet, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTwee nieuwe EenactenGa naar voetnoot(1)'n DuinroosGeprimeerd spel in éen bedrijf door Herman van Thillo. (Vlaamsche tooneeluitgave van de gebroeders Janssens; prijs: 1 fr.) Wanneer een jongeling met een klein vrachtje schrijverstalent begaafd, zijne inniggeliefde heimaat voor ettelijke dagen verlaat en het stille strand met de zilverblonde duinen en schuchter weggedoken visschersstulpjes bezoekt, is het bijna onvermijdelijk dat na kort vertoef op onbekenden bodem in 's schrijvers ontvankelijk gemoed een aangroeiende begeerte ontvlamt om het een of ander belangrijk voorval of min of meer boeiende gebeurtenis, opgesmukt door zijn misschien wel wat te romantisch-ontwikkelden geest uit de nieuwe, droomerigzoete bekoring uitwalmende omgeving, op het papier te pennen. Is echter die plots-opflakkerende begeerte nu te hevig, te wild, te verslindend zoo gebeurt het wel eens dat de schrijver met vurige bezieling en noeste vlijt stante pede ten arbeid tiegt en meer beheerscht door gevoel dan verstand een wonderlief, vlotgeschreven werkje levert, glimmend van lokale kleur, rijk aan warmte en gloed, in hooge mate aantrekkelijk, doch dat niettegenstaande de opgesomde hoedanigheden een onberispelijke, getrouwe karakterteekening mist. Dit is gedeeltelijk het geval met 'n Duinroos: het eerste tooneelspel van den Heer H.v.Th., geschreven naar het me toeschijnt meer in een vlaag van begeestering dan wel met kalme beredeneering, zonder nadenken, zonder overwegen, heel eenvoudig met het doel belangstelling en indrukwekkendheid in aanschouwers ziel te baren. Zoo b.v. het eerste tooneel: Op een stormachtigen avond verlaat Geert, de blauwer, Duinkerken, met het inzicht zijn mooie Leen in het stille visschersvertrekje te gaan bezoeken. Daar het meisje evenwel bij geburen aan de overzijde der straat bij het krankbed der zieltogende Blanca waakt, stapt Geert na van haar broeder Frans vernomen te hebben waar zijne zus Leen verwijlt, half droomend naar het venster en blikt weemoedig in de richting waar zijne geliefde toeft, zachtjes murmelend: ‘Zij (Leen) is daar, de kaars die op het nachttafeltje staat werpt hare schaduw op het venster. Zij staat aan 't bed van Blanca. Of een mensch als Geert de Smokkelaar een overweging zal uiten lijk hierboven aangehaald is, betwijfel ik sterk. Stoere, opbruisende duinkerels, in wier blauwe oogen slecht de oneindig schijnende waterplas en een vage weerglans huns naakten eenzamen geboortegrond flikkert, dénken, vooral wanneer een teer pijnlijk - gevoel hunne borst beklemt, doch praten weinig. Een woord volstaat soms om een denkbeeld krachtig, kernachtig en overweldigend weer te geven. Daarom juist ligt in Geerts gezegde het klaarblijkendst, meest - wel sprekend bewijs dat de Heer H.v.Th. de kleurrijke, bondige, schilderachtige taal der ruwe strandzonen niet voldoende beluisterd heeft. Voor een andere even doeltreffende reden is Geerts overweging nog te laken: Het afgetoetst beeld kan spreker niet aanschouwen, daar Duinroos 'schrijver in zijne onschrapzetting der zinnen vergeten heeft dat 's avonds bij ontketend windgejoel en vreesaanjagend Bamisweer..... de luiken der visschershuiskens gesloten worden. Verder sluit het eerste tooneel met den zachten uitroep: ‘Stil! Zij is daar’ een onderdrukt oud, versleten afgezaagd geuit dat in ieder tranerig melodra zijn geliefde plaatsje vindt om door middel van den op sprekers lippen gebrachten vinger, beklemde stilte, spannig en nieuwsgierigheid op te wekken. Deze feil is des te grooter daar Frans onmogelijk kan raden of het wezenlijk zijne zuster is welke vóór hunne blikken gaat opdoemen. De volgende tooneelen met een greintje meer bedachtzaamheid en flinkere vastheid ineengevlecht conterfeiten de strandbewoners nauwkeuriger en natuurlijker. Droevig is het echter dat met het optreden van den geneesheer nogmaals nieuwe ruwer tegen het hoofd bonkende onwaarschijnlijkheden de korte tijdelijk - verwekte aangename stemming bliksemsnel komen vergruizelen. Zoo maakt ons Duinroos' schrijver diets dat de diepbedroefde Thomas, een | |
[pagina 23]
| |
arm, ongelukkig, scharminkelig ventje, zijn vurig aanbeden, met den dood worstelende dochter verlaat om zijne geburen in kennis te stellen met de ontsnapping van Geert, een voor Thomas bezwaarlijk te weten nieuwsje, daar de beklagenswaardige sukkelaar tien tegen één haar laatste levensstonden door zijne tegenwoordigheid met een kruimeltje levensvreugd zal trachten te doorsprankelen. Die grof in 't oog springende onnatuurlijkheid veropenbaart zich omvangrijker in het tiende tooneel. De opbruisende, kloeke Geert handelt tegenover den rijken, onsympathieken Dirk, als een zwakkeling, een mergelooze, ik zou bijna mogen zeggen een lafaard. Opvliegende, krikkele menschen als de smokkelaar kenmerken zich zich niet door lamlendigheid, noch woordenuitkramerij. maar wel door een brutaal, onverschroken optreden, een driest, manmoedig handelen. Bij het zicht van Dirk 's terugstootend, ongenegen wezen, moest de blauwer den op 't sappig Leentje tukke veeetigjariger, in het kruis zijner broek hebben gepakt en hem op een amerijtje buiten in den loeienden, gierenden wind hebben geplaatst. Nu heeft H.v.Th. de karakterteekening niet volgehouden. In plaats van Geert, Thomas, Frans, Leen en de andere onjuist uitgebeelde personages, te laten handelen volgens hunne neigingen, driften, passies, hartstochten heeft de schijver ze heel eenvoudig als ziellooze, mooibeschilderde vermaaksujetten van Guignol, Kara - Gueuz, Ketchel - Pehlevan, Punch, Pulcinella en onzen Jan Klaas den tooneelvloer laten betreden. Nog een onbetwistbaar bewijs der laatste bewering ligt in het fel geromantiseerde einde van schrijvers eerste pennenvrucht. Leen door den noodlottigen kogel getroffen - veel gevaarlijker dan de opofferende jonkvrouw in ‘Le Maître de Forges’ sterft, doch slechts na over allerlei dingen gepraat te hebben, in zulke gezwollen, bombastische veel te mooi gebouwde zinnen, die zelf nog niet in het bekoorlijk mondje van een geletterd, beschaafd juffertje zouden passen,..... en dus zeker niet op de verbleekende lippen van een naar het eeuwige verhuizende Dnindeern. Hier zien we bijgevolg alweer dat in plaats van ieder volgens natuurlijke ingeving te laten spreken, de goedwillige Heer H.v.Th. zijn personen stilkens alles infezikt, en ze alzoo wat te veel laat kouten. Een klein uitzonderingske maak ik nochtans voor den verloopen pierewaaier, het morsige Susje, een pittig, allerkoddigst voorgesteld vuil manneke, dat meer dronken dan nuchter zijn leven in vroolijke kommerloosheid slijt, kallend over dien lekkeren, goeien tijd, toen hij ook blauwde, - en zich nu en dan wel eens op een schilderige, kleurige wijze uitdrukt. Om te besluiten H.v.Th. eerste drama is tamelijk vloeiend geschreven maar rijk eilaas aan feilen - sommige van minder belang, ander totaal onvergeeflijk en te redestuitend - die vereenigd op het rozig en verlokkend kopje zijner Duinroos een erg ontsierende leelijke vlek teweeg brengen. Dat nu de jonge schrijver stapsgewijs door meer oplettendheid, diepere karakterstudie, strengere zelfcritiek, nauwkeurigere opmerkzaamheid en grondige inleering der tooneelspelen van Ibsen, Blicher - Clausen, Björnsen, Hauptmann, Heyermans, Emants, Simons - Mees, Mijnssen, Giacosa, Lavedan, Bernstein, Bataille, enz. om uit het romantische hulsel door Séjour, Dumanoir, Bourgeois, Decourcelle, Montepin, Féval, D' Ennery geweven zich los te rukken een gelouterd, bevallig gevrochtje zal scheppen, daar ben ik van overtuigd. Waarom echter nu H.v.Th. naar het visschersmeisje zijn drama Duinroos noemt, is me niet al te duidelijk. Liever hadde ik op het lief uitgegeven boekje den meer gepasten, min berispenswaardigen, titel ‘De Blauwer’ gelezen. | |
Een paar Menschen.(tooneeluitgave Gebr. Janssens; prijs 1 fr.) Een éénbedrijvig stukje van den Heer Ernest W. Schmidt, een jonge letterkundige, ons reeds een ziertje bekend door eenige kleine schetsjes en ettelijke gedichtekens, verleden jaar in de sponden van het maandschrift ‘Vondel’ gedrukt. De eersten niet van alle belletrische waarde verstoken, één zelf, tamelijke lief, wat te veel echter van Pierre Louijs' Chrysis uit Aphrodite afgekeken, boeiden door de lenige, goelijkgekleurde taal, opgepronkt en opgeluisterd door fraaigetinte beelden, in hoogeren graad mijne belangstelling en aandacht dan wel de min weelderige, min welgelukte verzekens. Een paar Menschen nu, het eerste tooneelspel van E.W.S. stel ik veel hoogər dan het hierboven onvolledig beoordeelde Duinroos. De oorzaak hiervan schuilt dunkt me in de kennis der op het tooneel gebrachte personen. De heer H. v Thillo borstelde ons de stoere zeekinderen slechts uitwendig, slechts oppervlakkig, daar hij hunne geheel anders dan de onze ontwikkelde ziel, niet voldoende, te weinig doorgrondelijk kende en met Geert, Leen,........ in hun handel en wandel niet terdege opging, te gedeeltelijk meevoelde. De Heer E.W. Schmidt daarentegen liet zich niet door een vreemd, onbekend midden in verzoeking brengen en verkoos liever een paar menschen uit zijne omgeving: De vlijtige Irma een verleid en verlaten meisje, negen jaren, dag en nacht vol opoffering voor haar zuchtig kindje zorgend, lijdend onder de langzame stille wegkwijning van haar teerbemind zoontje en de nare, weemoedige herinneringen uit het onvergeetbaar met moedertranen doorpereld verleden, Vrouw Wijze, de hulpvaardige, gedienstige veertigjarige met haar hartje barstend van minachting, - een wel te begrijpen minachting daar E.W. Sch. een docter op de planken brengt welke de stadslucht zwaarder dan de buitenlucht vindtGa naar voetnoot(1) - voor heelde pleïade Esculapevogelingen en kwistig rond zich aanbiedend al hare schetterende overwegingen en dito klinkende raadgevingen, in éen woord, doorbraaf, doch lijdend aan een onstuitbare praatzucht, een wijd en zijd ten toon uitstallende veelweterij.. en een rotsharde koppigheid.. vooral wanneer het die alwetende geneesheeren geldt; verder Julien een deftig, ernstig man van weinig belangrijkheid, die als bemiddelaar dient om de verzoening tusschen Irma en zijn broeder Walther te bewerkstelligen. Nu ‘in vogelvlucht’ een woordje over het karakter van Walther dat me niet al te gelukt, voorkomt. Bij het optreden van bedoelden persoon gelooft men een lichtzinnig, onbekommerd mensch vóór zijn oogen te zien oprijzen, eenige minuten later slinkt dien indruk als een sneeuwvlokje onder een zonnesprankel weg en wordt Julien 's broeder een jongeling, die het verleden beklaagt, ja zelfs een beetje betreurt om daarna weer het vertoon van een blanc-bec, een zwijnjak op te leveren. Zoo ook denkt men bij poozen met een man te doen te hebben, die nu zijn gade overleden is en zich opnieuw moederziel in de gonsende menschwoeling bevindt, plotseling de ongelukkige door rampspoed verzwakte Irma uit de zedelijke zoowel als stoffelijke ellende, komt redden om het arme schepsel de poorten van het Luilekkerland te openen. En nochtans liefde tot de verlatene voert Walther niet tot de in wrange smarte gedompelde vrouw...... Genegenheid tot het pimpsche zoontje Rafaël is het ook niet, daar hij voortdurend enkel praat over het herstellen van zijn goeden naam, en de vrees voor het hem onverbidderlijk, toegrijnzend gevlekt verleden. Van daar dus iets onbepaald. Wel overwint voetje voor voetje de uitbeelding van den lichtmis - de doenwijze bij het optreden vooral, zooals ik reeds aanstipte, kenschets alhier Walther - doch dit neemt niet weg dat over heel zijn karakter iets zwak, iets vaag, iets onzeker, iets tegenstrijdig blijft walmen, dat met de weinige belangstelling welke Walther's onzeker gedoe uitademt, samenvloeit tot een onnauwkeurigheid, een flater. En nu het slottooneel? Tot mijn verwondering en genoegen uitmuntend! wild - aangrijpend! sterk - ontroerend! en tóch attisch - eenvoudig en zeer aanneemlijk. 't Is me bijna of, de heer Ernest. W. Schmidt heeft op een treffende, niet licht te vergeten wijze het grijze volksgezegde ontwikkeld: ‘Kleine potjes hebben ook ooren’! Guido Rosen. |
|