De sporenslag.
11 juli 1302
In de schaduw van standaard bij standaard,
in 't bleekrijzende morgenrood,
wat stond daar het leger dar Lelie
zoo machtig, zoo dreigend, zoo groot,
in de schaduw van standaard bij standaard!
Wat flonkerden harnassen, helmen
als een berg van vuur en goud!
Wat schetterde uit duizend klaroenen
het Montjoie zoo ontzettend en stout!
Wat flonkerden harnassen, helmen!
Ongeteld, als de korenaren
op het veld, bij zomertijd,
rezen speren, speren, speren
waar men zien mocht, wijd en zijd...,
ongeteld, als de korenaren.
Als de wolken, van stormen zwanger,
's hemels kreitsen bedekken voor 't oog,
zoo verduisterden hunne pijlen
den wolkeloos blauwen boog,
als de wolken, van stormen zwanger.
‘Kort des Liebaards manen en klauwen,’
had Johanna, de Kwade, gezegd;
‘rukt zijn tong uit zijn muil en zijn tanden!
Hem voor eeuwig aan banden gelegd!
Kort des Liebaards manen en klauwen!’
Maar de Leeuw hield manen en klauwen,
hield zijn tanden, zijn tong bloedrood,
doch de roovers van 't Zuiden, die vonden
vóór Kortrijks wallen den dood;
maar de Leeuw hield manen en klauwen!
‘Sa,’ hadden ze spottend gezongen
in hun Walsche, valsche taal,
‘Sa, bezems gehecht aan ons lansen:
nu vegen we Vlaanderen kaal!
‘Sa’, hadden ze spottend gezongen!
‘Vlaendren die Leeu!’ De oriflamme
ligt vertrappeld in bloed en in slijk...
Gij, zon in het Westen, wat ziet gij
in de Bloedmeersch? Lijk bij lijk.
‘Vlaendren die Leeu!’ De orifiamme...
‘Zege! Zege!’ - Een enkele ontsnapte,
droeg de vreeslijke mare naar 't hof:
Door het gansche Vlaanderen verkondden
alle klokken dank en lof.
‘Zege! Zege!’ - Een enkele ontsnapte.
Arm Frankrijk! Daar treurden de moeders!
Tot den hemel steeg het geween...
Met de hoonende bezems keerde
't volk van Vlaandren hun lijken bijeen
|
|