Keurvels' Kindercantate.
Ik vind het wel plezierig, op uw verzoek, wat te keuvelen over Keurvels' jongste muzikaal gewrocht, de vaderlandsche kindercantate, die hij componeerde voor het as. nationaal feest van 21 Juli.
Van 't eerste oogenblik af, dat Keurvels over dit werk ging zinnen, was het zijn verlangen een werkelijke kindercantate te schrijven.
Hij wenschte muziek te scheppen zoo spontaan, zoo liefelijk zangerig en frisch als het kinderlijk gemoed zelf, zoodat de jonge zangertjes en zangeresjes in de eerste plaats zelf zouden kunnen voelen en genieten wat ze zingen moeten. Waar de kunst het vaderland wil vereeren vervalt ze zoo licht in gezwollen, declamatorische grootdoenerij, die vooral onverduwbaar wordt wanneer ze naiëve, blijde kindertjes tot haar gedwongen medeplichtigen maakt. Die schuld wilde Keurvels in geen geval op zich laden.
Zijn muziek is behaaglijk met hier en daar een tintje humor. Rijk aan frissche melodie stijgt ze tot grootscher toon en stijl waar het de aard van het gelegenheidsonderwerp heel natuurlijk medebrengt.
Na een korte inleiding, waar de gouden toon der bazuinen de plechtigheid aankondigt, zingt dadelijk het koor de blijde feeststemming uit:
De feestvreugde huppelt en zingt overal.
Bij wapperend, flapperend vlaggengewemel,
En rinkelend, tinkelend klokkengeschal
En goudene pracht van den zomerschen hemel!
Dit gaat op een wijs, die trippelend en opgewekt is als het liedje, dat men neuriet op een zonnigen Zondagmorgen als de hemel blauw is en de stad gonst van blijde drukte.
Onder die huppelende melodie komt er dan een zwaarder, die aandoet als een naderende trommelmarsch. 't Zijn de gilden, die in pronkoptocht uitrukken en hun kleurige, ietwat humoristische noot mengen in het feestvertoon.
De kinderen willen ook meevieren. Met een gratievollen, in vreugde stijgenden zang naderen zij om bloemen te strooien.
Voller handen vreugdig uit!
Het doel van het feest wordt opgegeven:
Het land zal de schaar zijner edelste zonen
Heden met rozen en lauweren kronen.
En dadelijk rijst de vraag:
Wie zal de beste, wie zal de vroedste
Wie zal de held van het hooggetij zijn?
Plechtig klinkt hierin de twijfel van het land, dat niet weet welke zijner zonen te verkiezen.
Die keus kost don kinderen minder moeite. Zij luisteren naar de stem hunner sympathie en de besten zijn voor hen diegenen, die hun 't liefste zijn, hunne ouders.
Met een soort van aanmatiging, als in het bewustzijn hunner getalsterkte komen onmiddellijk de jongens der handwerkers de hulde der natie voor hunne ouders opvorderen. Hun zang is zwaar, vol stoerheid. Hij heeft bij oogenblikken iets van het hijgende zwoegen der werkers zelf en eindigt vol zwier als een lof aan den arbeid.
Dit zouden de kinderen der kunstenaars niet onweerlegd laten. Zij verdedigen het recht hunner vaders op de hulde van het land. De kunstenaars werpen den glans der schoonheid over het werk.
Als een morgenfrissche meie
Bloeit in 't land de blijde kunst,
Voor onze oudren, die haar dienen,
Vragen wij de hoogste gunst!
Strooien zij langs alle wegen,
Schoonheid, als een sterrenval!
't Blijde land een blijde zegen,
Schoonheid, die niet sterven zal!
Vol liefderijke streeling ontwikkelt zich die zang met al de bekoring der kunst zelf. 't Is een treffende, vreedzaam blijde tegenstelling met den donkerder zang der handwerkersjongens.
Op eens springen de matrozenjongens naar voor. Dadelijk hoort men aan hun zang en ziet men aan hun gang, dat ze van 't wakkere volk der pekbroeken zijn. Hun koor is als een scheepsrondedans, waarin telkens kernachtig opklinkt, beslist, aan geen twijfel onderhevig, hun overtuiging:
Jan Maat - Vlaggen in 't want!
Hij is de beste van het land!
Met humor wordt Jan Maat ook even geteekend in zijn misprijzen voor het volk aan wal, dat zich op de kleine oppervlakte van zijn landje verdrong, en met een soort van overmoedige fierheid zingen zijn jongens 't dan weer uit, dat hij voor zijn ruimte behoevend volk een wereld openzette.
Doch daar houdt het zanggeweld der jonge Jan Maatjes eensklaps op en de muziek teekent hun bewonderende verwondering voor het groepje, dat daar nu zedigjes, teederlijk precieus nadert en met stille ironie, gedragen door kalmen, ietwat droomerigen ernst de verdiensten van den stand, waartoe het behoort, laat geldeu. 't Zijn de boerenmeisjes uit de stille Kempen en nog wel met hun Zondagsche pakje aan. Er ligt iets bedeesds maar tevens iets oolijks zelfbewusts in hun zang, die op een gegeven oogenblik overloopt in enkele maten van het verrukkelijke wiegeliedje van Keurvels zelf, dat op de Liederavonden voor het Volk zoo graag gezongen wordt.
De boerkens ploegen planten
En wroeten vroeg en laat,
Zij kweeken en zij fokken
En wat men smale en smade
Al op hun boersch fatsoen,
Zij lachen oolijk, stille:
‘Ga 't zonder ons eens doen!’
Die muzikale heiderust en gemoedelijkheid wordt door de ongeduldige soldatenjongens plots onderbroken. In een ontstuimigen marsch, gebouwd op het thema van het oud Nederlandsen geuzenlied ‘Slaat op den trommele...’, komen zij den palm voor den krijgsman opeischen, en de aanspraak, die hij daarop mag laten gelden, zingen zij in een mooie, breede phrase:
Al wat gij liefhebt, uw werk en uw vrijheid,
Heeft hij bezegeld met edelste bloed..
Alsof nu de overmoed der soldatenjongens de anderen al te bont was, breken zij al te gelijk los met de karakteristieke motieven van hun koor en uu wordt het een krakeel van belang. De Jan Maats willen met hun Hoïho's niet onderdoen noch voor het geweld der handwerkersjongens, die maar voort bogen op het delven en bouwen en hameren hun-