De Blauwvoet. Jaargang 1
(1910-1911)– [tijdschrift] Blauwvoet, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKermismorgenGa naar voetnoot(1)('t Is kermis: Ko Sprenger is met Pik en Zempels naar de waarzegstersbrak geweest, waar de akelige mevrouw Leplat hem voorspeld heeft, dat hij zal sterven door zijn eigen fout. Ko is er zwaarmoedig door gestemd en stapt naar 't kegelplein van Devettel.)
Nu stond hij in den zonnegloed, die flakkerde hevig uit, in brandhelle, over Opzwitter. Hij dreef als wolken hitte voort over het land, die verterend en stoffig goltden in de gouden graanakkers, met speelsch gewals van de zwaar-rijpe aren tegen mekaar. Eu, op dit oogenblik, gonsde, uit de open deur van de kerk, de verdofte eind-ronk van orgel-jubelende hoogmisse, zwaaiend voort door de dorpstraat. Boeren stappen in luid gekout buiten, met dorstige keel snakkend naar drank. Door 't stoffig gras langs de mulle dorpsbaan trad Ko naar de hoeve van Devettel, waar, in doffe klotsen, de kegels werden omgebold door krachtige smijtershanden. Even keek hij de dorpsstraat langs, met vagen blik. De oude Pol Gellens, met zijne dochter Nele, drentelde op zijn duizend gemakken huiswaarts, af en toe goedendag-knikkend tegen voorbijgaande boeren. Met een zonderling gevoel van welbehagen in zich, dat inwerkte tegen ziju zwaarmoedige stemming, bleef hij vannieuws staan, veinzend acht te slaan op't gekegel. Devettel, blootshoofd, liep met pinten en limonadeflesschen rond, hijgend. Gehurkt, de handen op de kniën gevouwen, zaten de boeren te staren naar 't gerol van den bol, soms met schokken omhoogvliegend op 't wegeltje van gestampte assche, naar 't blauwsteeuen vierkant toe, waar prijkten, in kring, de lompzware kegels. En, rondom, in halven cirkel waren dikke tronken in den grond geheid, waartegen de bol botste, dan zijdelings zwenkte en als verduizeld, liggen bleef. Traag, in stillen zwaai van plooi-rokken trad Nele voorbij. Hij sloeg geen blik van haar al. De dichte kornoeltjes-haag verborg hem gedeeltelijk aan haar zicht. Een groote zachtheid droomde uit haar wijdopen oogen, waarin spiegelde de heldere dag en de blauwe hemel in trillende, lichte plekken. Vau myosotis-blauw waren ze volgevloerd, met klaarder, zonniger sterre-streepjes daarin, rond 't zwart stippelke geschaard, met malschen strijk, als van uchtenddauw, daarop. En boven, en onder, sluitend om het melkwitte van den oogbal, trilden de lange, blinkende, in 't midden even omgebogen wimpers, als een zijde-schaduw, waarin de blauwe bloem-pupillen zwommen, frisch-vochtig. Daar beefde een eeuwig lachje in de schaduwkuiltjes van haar mond, die, als ze koutte, openroodde in witte lichtstraling van gelijke, gladde tandjes. - Ko heeft er eene in de mot! spotte Devettel tot een kegelaar, die juist gereed stond om te slingeren en schalks lachte. In een ronden zwaai bracht hij den bol tot ooghoogte, zijn blik glijdend er langs heen, nu, strak mikkend de kegels. En hij smeet, in brusk aangeloop, den bol jagend voort meesterlijk over den platgeslagen asschewegel. Daar klonk een helmend gejuich op, maar Ko en bewoog niet, noch en hoorde. Zijn blik kleefde aan Nele en hij ging op in zwijgende bewondering voor haar. Bij elken pas puntten de toppen van haar molières onder de hoek-plooiende jurk uit, lief In zachte slingering van gang rimpelde haar kleed, eng-sluitend om haar middel, uitzwellend in poezelen boezem, met twee als doorprentende rondjes en een elpen schuiming van malsche verlokkende keel, waarin men goesting had te bijten, in passie-brand. Zedig blikte haar oogen, en haar hand, met op snede verguld misboek, wiegelde, met mooi geschuif van ronden arm. Ze sloegen, zij en Gellens, het zijpadje in, waar langs opspookte, in streng-stroef geschilder van tooverzeil. het onheilspellend kraam van mevrouw Leplat, en daar ijsde koud en huivering door hem. Nu was ze weg, en hij verroerde niet en Nele ging nog in zij geest voort, in wonder gloei-licht van vierende oogstzonne. - Is de vogel gaan vliegen, Ko? Devettel, met de handen in de zijden, lachte dat zijn dikke buik ervan schokte. Ze stonden een beetje van de anderen af en Devettel tikte Ko, met aartsvaderlijk gebaar, op den schouder. - Geef me wat te drinken, kom, zeide hij. Ik heb dorst. - Zoodat men toch dorst krijgt van mooie meisjes met de oogen op te eten! jokte Devettel verder, en zijn oogen zakten weg in zijn papgezicht, terwijl hij snel binnenbeende. Ko deed of hij niets verstond en liet zich op de banken glijden, nevens schoolmeester Brix, die, groot liefhebber van sigaren, geweldig smoorde, en wolkjes uitblies over de koppen der gehurkte spelers, die hun beurt verbeidden. Daar zweefde een lekere geurlucht om, en, als 't koeltje even aanwakkerde, sloeg zij naar rechts om, en de mannen snoven ze met gretige neusvleugels in. De waarzegsters woorden spookten in Ko's geest. Gestadig aan brandden ze op daar, als uit een donkerte, vuurrood: ze gloeiden. Ze gloeiden en begonnen te flakkeren, als lekkende vlammen, en vervloeiden dan in lichterlaaie. Hij had nog niet genipt aan zijn pint, waarop trilde, in blank blaasjesbarsten, een dikke laag schuim. Zoo hij eens even vraagde aan Brix, of dat waar kon zijn, 't geen mevrouw Leplat misschien zoo maar op goed valle 't uit geraden had, tusschen dat raar gegrijns in van doodskop en rouwdoeken? Brix moest toch wel weten, totwaar de macht van zoo'n geheimzinnig, geblinddoekt wijf reikte? Hij was bij Brix ter school geweest, nu lang geleden al, en herinnerde zich nog goed, hoe bladstil hij altijd horkte naar zijn woorden, zijn beeldrijk verhalen van gewijde geschiedenis, van Samsom met de reuzenkracht in zijn prachtlokkeu, en van de wreede verraderlijke Dalila, met de schaar, die hij altijd maar knippen hoorde, in droog metaal getik, door dien huivervollen nacht. Schuchter keek Ko een oogenblik naar Brix; zijn haren grijsden in krulletjes heel klein, boven de ooren. In zwijgend toezien naar 't spel versmoorde hij zijn geurige sigaren. Hij lachte nu juist goedkeurend. omdat de klotsende bol zes kegelen neersmakte, al doen, dan Ko niet zag. Maar Ko zag het medejuichende leuten-vertrekken van Brix' mond, de vraagwoorden had hij op de lippen, en ze bevroren er op, in verdoofd geblaas van zucht. Met vagen blik tuurde hij vooruit, de dorpsstraat langs, waar de blanke snikerkraampjes hunne sneeuwwitte zeilen openspanden. De vlag van Bongers, ginder, welkomde in eenvormig gewapper. En de splitstongen van de kraampjes wemelden als kleurige hondjes, in gek getril van al die punten, door de lucht van taart en vlade, die snellend-zoet waaide uit de opene deuren. Leo Steppenbach. |
|