Over ‘Wind van Opstanding’
door Leo Steppenbach.
Leo Steppenbach (Camiel Baillien), de schrijver van ‘Wind van Opstanding’ is voor vele lezers lang geen onbekende meer. Van hem werden opgenomen, in de ‘Vlaamsche Gids’, zijn novelle ‘Bo[b]ijnen van Miserie’ en 't fragment ‘Huwelijksavond’; verschijnen maandelijks novellen en gedichten in ‘De Zaaier’ en werden, door de ‘Flandria's Novellen Bibliotheek’, verscheidene novellen uitgegeven:‘Twee Uitersten en het Verleden dat spreekt’ en ‘Ook al Lijnvisscher’.
Geboren Tongenaar, schrijvend van zijne prilste jeugd, is hij een hoofdfiguur geworden in onze Limburgsche Vlaamsche letterkunde, die tot nu toe scheen te slapen.
Toen ‘Wind van Opstanding’ verscheen, was het een heele opschudding, gansch Limburg door.
Immers, Steppenbach leidt ons in het Limburg der toekomst, het Limburg van een kwart eeuws later, het Limburg met fabrieken en koolmijnen, het herwordene Limburg, wordend verlicht en nijverig, zich losrukkend van den band der klerikale, kleingeestige slavernij. De geest van vrijheid, ontvoogding van het Vlaamsche volk, zweeft als een schaduwbeeld over gansch het boek en tusschen de bladen drijft als een slanke zwaan op een effen vijver, die Vlaamsche overtuiging, die liefde voor de moedertaal. Dat alles is in een sierlijken vorm, in een klankrijke taal, frisch als de morgen, vol verheven realisme en waarheidsdrang.
Zoo is er een man opgestaan in Limburg: Zeno. ‘Een Kerel was hij, staande straf voor de verbaasde mannen, tot wie hij sprak onder den groeienden boom. Hij ging door de dorre Kempen als een groote, wandelende, verpersoonlijkte vrijheid’, en zaaide met kwistige hand het gistende zaad. ‘Hij vloog uit tegen de kasteelheeren, de rijke vrekken, de vette pastoors, die 't volk willen in de stroomende politiek mêetrekken, om henzelven te verdedigen, al-door. Hij dweepte met land en taal, met de helden van 't vroege, schoone Vlaanderland. En het moeë, uitgebuite Limburg hield de oogen strak op hem, met een vonk van hoop, van nieuw leven in het mat gelaat van treurnis, domheid en lijden.’
‘Zeno doorreisde het land al een tweede Nazarener, en waar hij kwam, lachte men. Hij had gelijk, ze wisten het. Hij zaaide in 't wilde met een hand van reus; maar daar was zaad, dat op goeden leemgrond viel, kiemend bloeide....’
‘Een oude vent, met gebogen rug en appel-gerimpeld bronsgezicht viel Zeno te voet, hij bad om hulp en raad. Zeno gaf hem te eten en te drinken, terwijl de kasteelheer hen voorbijtrok, den kop opzij, schuinweg, met een tergenden, minachtenden glimlach.’ Een ander ‘had zich verheven tegen den druk van den dorpsherder, geworsteld tegen zijne match en was gevallen, den kop-in, gek-gekwetst door den stamp van den opperheer der gemeente. Maar, heerschte nog pastoor over zijne landen als despoot, ginder gaapte de koolput, de weg leidend naar den ondergrond, waarborgend de vrijheid van denken en van voelen.’ Zoo sprak hij lang en roerend. Hij eindigde: ‘Kerlingaland, gegroet! Het Werk, de Nijverheid aan Limburg, Limburg voor de werkers en de vrijheid!’
‘Zeno werd vastgegrepen, opgenomen en in triomf rondgedragen bij den zang van honderd opgewonden kelen. Het was de zegetocht van een vorst, de menigte met het hart van liefde bloot voor Zeno.’
‘Zoo ging hij, na zijn werkuren, van dorp tot dorp. Maar in de kerken waren de missies begonnen, paters met kroon-geschoren koppen vloekten en vermaledijdden, bij 't brutale af, tegen Zeno en de bucht die met hem heulde. Toen raakte 't heele dorp in oproer. Dan kwam Zeno zelf ‘en sprak lang tot het volk’. Het was de eerste kruistocht, die zegepralend de laatste zou zijn. Die eene trompet had alle echos wakkergeschud. De overtuigde grijzaard, tot machtig demagoog gewassen. De stormram, beukend tegen de burchten. En die beukende slagen, wijd-kringelend in de lucht, dreunden door gansch Limburg.
En de strijd woedde, woedde, lang en driftig. Geloof uitgebuit als kieswapen, geld en goud tegen dat ééne-kleine: het volk! Maar nu was dat ééne-kleine reus geworden, zingend het strijdlied van Zeno:
‘God geve, dat Zeno, mijn kind,
Kome aan het nieuwe bewind.’
Alsdan begon de stormloop, de beslissende stormloop van de ouden. De dorpsherder voerde hen aan, met zwaaiende armen. De vrouwen prevelden stil met bleeke gezichten: ‘Van Zeno, verlos ons, Heer! En van den predikstoel was het een oneindige regen van doodzonden, over heel de gouw.’