ik me dan gewinkeld; mij beestig zat gezopen aan hun lebber modderzog.... dat wist ge niet...
O wreed geheim, dat uw hert zou ronnen tot 'n ijsklomp.... en toch zal ik 't U zeggen met spijtige fierheid, nu ik weet....
O neen, toch niet, vrouw, want schoon is toch uw wezen, lik de maan, bij zoel blauwen Zomernacht, drijvend als 'n blanke zwane, op 't stille vijverviak van de locht.
Ons beider hertegloed hebben samen afgeflakkerd in éen puur witte vlam, waaruit ons tegenloech éen engelenzieltje, gesmolten uit de puurheid van ons beider zielen.
O vrouw, hoe schoon toch zult ge wezen. Moeder met een teeder kind.... O striemende twijfel! -
Uwe schoonheid, wreed priemend door m'n opengereten hert, geen gouden liefdezon meer, maar 'n gal rosse brand van snerpe nijd, waarin, - was 't niet het betooverend glanzen uwer hemel-blauwe oogen, - ik heel uw wezen zou kunnen opschroeien tot stof en 't zaaien langs de dorre wilde wegen, die ik, om U, zal gaan bedwalen.
Ik zal 't U zeggen - God geve dat m'n woorden, als ijsklompen, dóór-zinken, opdat het wezen in vreemde zoenen in uw schoot gewonnen, als 'n opstandeling, U tegen 't herte stootend, ze aldóor herop werpe, priemend door uwe ziel....
Zoodat ge ook 'n vege vrouw zijt, lik zij, de smodderige, die bruiloft vieren met al deze, die 'n roomer bruischenden wijn bieden....
Ik zal 't U zeggen.... en dan zal ik gaan...
'n Heete traan benevelde z'n hitsige oogen. Hij ging gaan schreien, maar hij beet op z'n lippen, en wou niet.....
Langs de bronzen bruine leemlaan kuierde Rika, in 'n wijd los overkleed. Af en toe stak ze 'n witte roos tegen 't blij glanzend wezen, al neuriën:
et des roses vermeilles......
In de donkerroode, breed gekruinde beuken, zongen de lustige vogels en door 't malsche groen wipte Gorre, de hond, z'n dikken pluim-steert in de lucht wapperend, in duizelige vaart om de graspleinen.
....C'est là que je voudrais vivre
C'est là, oui c'est là! -
Er lag over de struiken en kruiden zóo'n blijheid gespreid; boven en om de wuivende boomkruinen hong er zoo'n weelde van wonne en vrede naar beneden te wemelen, aaiend om Rika's wezen en lijf; 'n zoelheid, die ze opsnoof heur boezem vol, kittelend om heur hert; die heur deed vergeten de angsten om den schat, die ze koesterde, vreesachtig in heuren schoot, en heur deed zingen met de jolig talende vogels in groene struiken.
Ze wist het zelf niet, de teere jonge vrouw, hoe schoon ze was, zóo, - zij in de groote dagen van benauwden kommer en bevende hoop, - op 'n zoele zomeravond, als de vogels, lollig-lachend, elkaar in slaap zoenen, en als de eeuwig-jonge zon, leven en warmte zwanger aan den einder wegdoezelt, om morgen weer 'n frissche, gelukkige dag te baren.
Willem had stappen gehoord en als om de wreede beelden af te wisschen, die hij in z'n voorhoofd gegroefd waande, wreef hij over z'n wezen.
Als hij z'n vrouw zag komen, zóo, met vasten ieverigen stap, schoklijvend lik 'n moedig jong peerd vooruit, wierd er in z'n binnenste gestreden, geweldig. Toen z'n blikken vielen in haar teer glansende oogen, dan was 't alsof er heulende zalf langs z'n zielewonde dreupelde, - maar neven de wonde af.
Gorre de onnoozele hond, sprong met z'n twee voorste pooten op z'n meesteres' knieën, en met groote oogen, vol verwondering, stiet hij, snuffelend met z'n snuit over Rika's lijf.
De jonge vrouw, was er eerst half verlegen om - 't scheen heur alsof 't klein molleken, in heur schoot, met z'n papperig voetje tokte, juist op de plaats waar Gorre met z'n neus wroette, - en op minzamen toon heur tot Willem wendend: - ‘Zie onzen Gorre eens, Jomme’, en 't beest over z'n kop streelend - ‘Wat is dat, beerendansertje - uw speleventje of uw meesteresken?’......
Willem kon 't niet langer meer dulden, z'n zenuwen krimpten. Hij voelde zich ongemakkelik neven z'n vrouw; aangetrokken en weer afstootend; liefde en walg; wanhopige liefde en spijtige afgunst stormden, binnen in hem, verborgen, tegen malkaar op. Zonder 'n woord te spreken, sprong hij op en trok het huis binnen.
Verwonderd keek 't vrouwtje heur man achterna, en toen deze, met hoed en wandelstok, weer buiten kwam, vroeg ze heel mistroostig: - ‘Waar trekt ge nog op af, Willem? blijft ge lang weg?’ -
Voor eenig antwoord mompelde hij iets tusschen de tanden - ‘Ik zal 't U zeggen!’ - klonk het in Rika's oor en met treurige oogen blikte ze heuren man achterna, die, 't hoofd op de borst hangend, loom, stilaan verdween tusschen de beukenboomen en groene struiken.
Jul. KREKEL.