‘Allons Dormir’
(5 Germinal 1794)
De vijfde dag van Germinal.
Azuurblauw de hemel.... Zon overal....
Uit het Zuiden keeren de zwaluwen weer...
De wind waait geuren heinde en veer....
Al de boomen prijken in knop en bot....
Toch rijdt de bloedkar naar het schavot! -
En schokkend, hotsend van hot naar har,
reed Tinville 's kar, reed de bloedige kar,
te klein, te smal voor zoo'n mooie fournée:
de zwendlaar Chabot, het bankierspaar Frey,
Bazire, Hérault en Westermann,
de lieflijke Fabre, Camille, en dan
de geweldige kop op het stoere figuur,
de Montagneleeuw met de brulstem van vuur,
En de karre schokkelde voort....
‘Ach, gij volk der Bastille, gezellen! Hoort!
Kent gij de stem van Camille niet meer?
Denkt aan den veertienden! Herkent mij weer!
Wie riep u te wapen in 't Café Foy?
Wie schonk u kokarden? Herdenkt het! C'est moi!’
Waarop Danton, met een forschen vloek:
‘Blijf kalm, arme vriend, en bedaar toch! Zoek
geen heil bij 't canaille! Kop noch hart
bezit het rapalie! Het zien van uw smart
is een wellust voor hen.... En dan, kom aan!
Onze taak is af! Onze dag gedaan!
Camille! ‘On est libre quand on dort!’
Allons dormir - et vive la Mort!’ -
Bleek als een lijk zoo stond daar Camille..,.
Op zijn lippen zweefden de namen, Lucile
en Horace! In zijn koortsig gesloten hand
hield hij een lok blond haar... Vermand
van wanhoop en smart weerstond hij niet meer:
als een meisje schreiend zonk hij neer.
Boomrecht, - als een eik, al het kleiner hout
hoog overschaduwend, - de blikken, stout
uitdagend gericht op het huilend gemeen,
zoo trad, met breede, gemeten schreên.
Danton naar den beul en zijn helpers vooruit;
‘Hebt gij óok een vrouw thuis!’ vroeg hij, luid,
aan den beul Sanson: ‘en kleinen, die ook?’
En toen Sanson knikte, hernam hij: ‘Ik ook!’
Toen lei hij den rechten klauw op zijn hart,
keek wild in het vage, en klagend: ‘O smart!
Mijn vrouw, mijn zoon, mijn kinderen teer -
Nooit zie 'k u weder.... Nergens meer.’ -
Dan, snel zich vermannend: ‘Komaan, komaan!
Pas de faiblesse! Klacht noch traan!’ -
Toen kwam Hérault tot hem. Heel zacht
sprak hij hem toe: ‘Mijn vriend, goê nacht!
Gedoog, dat ik u omarm voor 't laatst!’
Doch lachend Danton: ‘Dat heeft geen haast!’
En spottend: ‘Kijk! in het zakje daar,
daar kussen ons koppen straks malkaar.
Dan tot Sanson, op bedaarden toon:
‘Om één dienst durf ik u bidden! Vertoon
mijn kop straks aan het canaille! Voorwaar,
wel waard is hij, dat het hem bestaar....’
Straks hield Sanson den kop omhoog:
nog flikkerde een bliksem in ieder oog!
|
|