| |
| |
| |
Een interview met Jo Tollebeek over het schrijven van een dubbelportret
‘Als je lid wordt van de stam, ben je je positie als onderzoeker kwijt.’
Joke Corporaal
De één was voor een wetenschappelijke benadering van literatuur. Hij schreef een monumentaal overzicht van de Nederlandse literatuur en documenteerde ook zijn eigen leven obsessief in talloze lijstjes. De ander gruwde van zo'n boekhoudkundige benadering, schreef talloze essays en kritieken en dweepte met de literaire kringen van Parijs. Maar samen vertegenwoordigden Jan te Winkel (1847-1927) en Willem Byvanck (1847-1925) wél het literaire establishment in het Fin de Siècle, een periode waarin de literatuurwetenschap een academische discipline werd. Hoe verhouden hun levensverhalen zich tot elkaar en tot de instititutionalisering van de geesteswetenschappen? De Belgische cultuurhistoricus Jo Tollebeek deed er vijf maanden onderzoek naar in de Koninklijke Bibliotheek en presenteerde zijn resultaten op 24 maart in de publiekslezing, die nu in uitgebreide vorm is gepubliceerd: ‘Mannen van karakter. De wording van de moderne geesteswetenschappen’.
| |
Tijdens het uitvoeren van je archiefonderzoek hield je een weblog bij. Op 20 november 2010 schreef je: ‘Al dat materiaal, hoe fragmentarisch en anekdotisch ook, zal mij toelaten meer over de beoefening van de geesteswetenschappen in het “klassieke tijdvak” van hun geschiedenis, de jaren 1870-1914, te zeggen dan wat ik te weten kan komen uit allerlei gepubliceerde geschriften.’ Had je vooraf al een keuze gemaakt voor de twee uiteindelijke hoofdpersonen?
‘Nee, de uitnodiging van de Koninklijke
| |
| |
Bibliotheek (KB) was een open uitnodiging. Ik wilde eerst kijken welke collecties de bibliotheek bezit. Ik heb als historicus een brede interesse, maar ben toch vooral werkzaam op het terrein van de negentiende en twintigste eeuw. Het stond vast dat een onderzoek naar de zestiende of zeventiende eeuw voor mij niet uit te voeren was in zo'n korte tijd. De enige begrenzing die ik had gemaakt, was daarom wel dat het een negentiende- of twintigste-eeuws onderwerp zou worden. Dat Te Winkel en Byvanck uiteindelijk kwamen bovendrijven, was eigenlijk een groot toeval. Ik heb me uiteraard laten adviseren door bibliotheekmedewerkers. De collectie Te Winkel is erg omvangrijk, maar hij werd mij afgeraden, iedereen vond Te Winkel saai. Er was een negatieve dynamiek om hem heen ontstaan.’
| |
Wat zijn volgens jou de voordelen van het dubbelportret dat je geschetst hebt boven een monografie?
‘Ik heb aanvankelijk wel gedacht aan een portret van één persoon. Wat betekende de verwetenschappelijking van de literatuurwetenschap voor Te Winkel? Maar ik realiseerde me ook dat Te Winkel niet onaangevochten was, waardoor het beeld eenzijdig zou kunnen worden. Het was zoeken naar een tegenfiguur, naar een haast karikaturale correctie. Ik was uiteindelijk erg tevreden over de combinatie Te Winkel en Byvanck, ik denk dat het verhaal er complexer en genuanceerder door geworden is.
| |
Zijn je verwachtingen achteraf uitgekomen? Verduidelijken de levensverhalen van Te Winkel en Byvanck de ontwikkeling van de geesteswetenschappen?
‘Ik denk dat het voor een wetenschapshistoricus belangrijk is om verder te gaan dan een reconstructie van de theoretische discussies, die vaak normatief van aard zijn. Wat betekent het als mensen zeggen: ‘Ik wil wetenschapper zijn’? Wat doen ze dan precies? Hoe gaan ze bijvoorbeeld om met collega's? Dat soort vragen laat zich alleen beantwoorden op basis van ongepubliceerd, uitzonderlijk materiaal. Ik denk dat het goed is je materiaal op een afstandelijke manier te benaderen, om je als het ware als een antropoloog op te stellen. Als je zelf lid wordt van de “stam” ben je je positie als onderzoeker kwijt.’
| |
Uit jouw blog blijkt dat je in het archief nog op de ouderwetse manier werkt, met pen en papier. Hoe is het je gelukt in korte tijd zo enorm veel materiaal door te werken?
‘Dat is de luxepositie van het KB-fellowship: je hoeft verder niets te doen en er is verder ook geen afleiding, dus je hebt een zee van tijd. Ik gaf geen colleges, uitgezonderd een enkele masterclass. Het werken met pen en papier gaat aan de ene kant trager, maar het voordeel is wel dat je direct gedwongen bent structuur aan te brengen in het verhaal, om afstand te houden en je af te vragen ‘wat betekent dit nu?’ Om niet alle mooie anekdotes te noteren. Anekdotiek houdt ook altijd het gevaar in dat je je te zeer met je personages vereenzelvigt, je moet proberen een ironische houding ten aanzien van hen aan te nemen.’
| |
| |
| |
Je karakteriseert Te Winkel en Byvanck als ‘mannen van karakter’. Allebei vonden ze volgens jou orde, stiptheid en discipline essentiële eigenschappen voor wie literatuur bestudeerde of bewaarde. Hoe had iemand als Jan te Winkel volgens jou gereageerd op het huidige, enorme aanbod aan informatie?
‘Te Winkel, met zijn hang naar verzamelen, zou het, denk ik, moeilijk hebben gehad. Er waren maar enkele professionele neerlandici en Te Winkel was één van hen. Hij kon het veld van zijn discipline dus goed overzien. Hij behoorde tot de auteurs die rond 1900 grote synthesen schreven vanuit een vast referentiekader, bijvoorbeeld een nationaal kader. Dat kader zorgde er ook voor dat hij nieuwe gegevens bij het verzamelen vrij snel een plaats konden geven. Zo'n houding hebben wij niet meer. Er verschijnt nu bovendien elk uur wel een artikel over de Nederlandse geschiedenis, zo'n 25 per dag. Dat dwingt je essayistischer te werken.’
| |
Hoe rijm je de combinatie van Te Winkels liefde voor het academische wereldje, zijn ijdelheid en zijn afkeer van esthetische oordelen over literatuur?
‘Hij was iemand die op status gesteld was, die van een boventijdelijk statuur was. Hij realiseerde zich dat hij een boek moest schrijven dat hem zelf moest overleven, en hij deed dat door niet te oordelen, maar schrijvers te bestuderen in de context van hun tijd. In zekere zin is hij in die opzet ook heel goed geslaagd, zijn werk wordt nog steeds gebruikt. Het verlangen om zo'n monument neer te zetten is overigens wel heel negentiende-eeuws, en wij zien nu ook dat er heimelijk toch wel oordelen in zijn werk zijn geslopen.’
| |
Je beschrijft in je lezing de periode waarin de geesteswetenschappen een academische discipline worden. Tegelijk geef je aan dat de literatuurwetenschap, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de studie van de geschiedenis, geen academisch monopolie wist te verwerven. Hoe verhouden deze twee processen zich volgens jou tot elkaar?
‘Het blijkt voor de literatuurwetenschap vreselijk moeilijk om het academische monopolie te verwerven. Dat heb je in de geschiedenis, of zelfs in een nieuwere discipline als de kunstgeschiedenis, niet. Literatuurwetenschappers stelden zichzelf de vraag: moeten we oordelen over literatuur of moeten we het over de context hebben? Ze moesten daarbij voortdurend rekening houden met tegenstemmen uit de literatuur zelf en uit de literatuurkritiek. Die spanning bestond en bestaat veel minder in de geschiedwetenschap. De literatuurwetenschappers zagen hun werk niet als een beroep, maar als een roeping. De discussie die ze voerden, die een methodologische en ethische component heeft, is blijven doorgaan tot nu. Literatuurwetenschap is geen louter zakelijke wetenschap. Dat heeft ook te maken met het huiselijke karakter van een dergelijke discipline: wetenschappers werken niet in een laboratorium maar vanuit huis, al is dat vanaf de jaren tachtig met de schaalvergroting, de grotere aantallen studenten, en de gewijzigde publicatiecultuur wel aan het veranderen.’
| |
| |
| |
In je blog ‘Feestgedruis’ (10 november 2010) creëer je een fraai contrast tussen de verheven sfeer bij de presentatie van een antiek boek en de verzekering door een medewerker van de KB dat de vitrine waarin het kostbare werk komt te liggen ‘hufterproof’ is. Ik moest bij het lezen van deze passage denken aan het begin van jouw lezing, aan de onrust in de geesteswetenschappen waarnaar je verwijst. Denk je dat het maatschappelijk draagvlak voor de geesteswetenschappen aan het veranderen is?
‘Ik denk dat er een probleem is inzake het politieke draagvlak. Politici houden nu eenmaal meer van de toegepaste wetenschappen, van innovatie en dergelijke. Dat probleem geldt niet alleen voor de literatuurwetenschap, maar voor alle gedrags- en geesteswetenschappen, en ook voor bijvoorbeeld de fundamentele biomedische wetenschappen, omdat die onderzoekers geen patiënten zien. Het gebrek aan politiek draagvlak vertaalt zich naar het maatschappelijke draagvlak. Voor veel mensen is kennis van de geschiedenis en de literatuur geen vanzelfsprekend goed meer. Dat was rond 1900 heel anders. Tegenwoordig kun je heel goed een beschaafd mens zijn zonder die kennis. We moeten ons daarom ook afvragen in welke mate de themata nog actueel zijn.’
| |
Na afloop van je lezing stelde een Groningse hoogleraar cultuurgeschiedenis je de vraag of het subsidiebeleid van NWO nog wel adequaat is. In zijn optiek zijn het de Te Winkels die de subsidies binnenhalen. Deel je zijn mening?
‘Ik zei bij de lezing al dat ik me wat ongemakkelijk voel bij het bashen van NWO. Het is bovendien een probleem dat niet alleen in Nederland speelt, maar overal. Over het algemeen geldt, denk ik wel, dat je je steeds moet afvragen of je subsidiebeleid nog wel past. Dat beleid is niet iets wat je de wetenschappers van buitenaf kunt opleggen of opdringen, maar wat van binnenuit gestuurd zou moeten worden. Ik zou de historici en de literatuurwetenschappers dan ook willen oproepen een verstandige en zelfbewuste dialoog aan te gaan met NWO.’
| |
En nu? Ligt er een biografie van Te Winkel in het verschiet?
Lacht. ‘Nee, ik ben al lang weer terug naar de killing fields van het universitaire leven en geef veel colleges. Ik weet ook niet of ik wel een biografie van Te Winkel zou willen schrijven, misschien vind ik hem daarvoor ook te eendimensionaal. Als je besluit om drie of vier jaar van je leven aan iemand te wijden, moet je zo iemand niet te snel door hebben, de persoon moet ook een beetje moeilijk zijn. Het idee van een dubbelbiografie spreekt me echter wel aan. Deze kleine test heeft mij wel het gevoel gegeven dat ik dat op grotere schaal wel eens wil proberen.’
Mannen van karakter. De wording van de moderne geesteswetenschappen
ISBN 978 90 351 3640 3
Amsterdam, Bert Bakker, 2010
104 pp, €14,95
|
|