voordat de verborgenheid werd opgezocht. Rita Degen wilde net als alle anderen niets liever dan groot zijn, maar kreeg ingeprent ook na haar verjaardag te zeggen dat ze vijf was. ‘Je mag nooit zeggen dat je zes wordt.’ De consequentie van die leeftijd was dat ze een Jodenster zou moeten dragen. Bij de donkere Leni de Vries werd na aankomst op haar onderduikadres het haar tussen haar wenkbrauwen weggeschoren. Een reden werd niet gegeven, maar waarschijnlijk zag ze er zo minder Joods uit. Soms ging het aannemen van een nieuwe identiteit automatisch. Jack Eljon paste zich zo goed aan zijn nieuwe omgeving aan dat hij in een mum van tijd vloeiend Fries sprak. Na de oorlog duurde het maanden voordat hij het Nederlands weer een beetje beheerste.
Prins en Steenhuis maken ook de angst van de onderduikers voelbaar: de angst voor al te loslippige onderduikgevers, voor nsb-buren in hetzelfde trappenhuis en voor doorzoekingen, waarbij ze in opgerolde tapijten en vuilnisbakken werden verborgen. Of simpelweg voor het zoveelste nieuwe adres, waar het weer aanpassen geblazen zou zijn.
Berthe Meijer werd als kind gedeporteerd en kwam terecht in Bergen-Belsen. Daar leerde ze de negen jaar oudere Anne Frank kennen, die kinderen met haar verhalen opvrolijkte. Daar zag ze ook hoe Anne langzaam weggleed in de dood.
Meijer zelf haalde het einde van de oorlog. Ook zij worstelde al jong met identiteitsvragen als: wat is er precies gebeurd? Waarom? Wie ben ik? Ouders om zich aan te spiegelen ontbraken, want die waren slachtoffer geworden van de vernietigingsdrang van de nazi's. Meijer leerde jong leren overleven, maar het leren leven bleek een stuk lastiger.
Leven na Anne Frank bewijst nog maar eens de stelling dat je het kind wel uit de oorlog kunt halen, maar de oorlog niet uit het kind. Meijer, later bekend geworden als culinair journaliste voor nrc Handelsblad, beschrijft het gevecht van ‘een groot warenhuis dat tot de nok gevuld was met trauma's, fobieën, onverwerkte gevoelens en vragen’. Het boek is schaamteloos eerlijk. Meijer wijdt uit over haar relaties (onder meer met Ischa Meijer, die ook in Bergen-Belsen zat), haar voedselobsessie, haar medische dossier en het afkopen van verdriet door consumeren (‘megalomanie de luxe’). Tussen al het snikken en grimlachen komen ook nog anekdotes aan bod die niets met de oorlog te maken hebben: hilarische scènes met buurman Gerard Reve en zowel Jimi Hendrix als the Rolling Stones met bijbehorende genotsmiddelen thuis over de vloer.
Meijers openhartigheid zorgt ervoor dat de lezer zich soms bijna een voyeur voelt. Daar staat tegenover dat zij zich nergens te buiten gaat aan psychiatrisch jargon. Vrij van de divanterminologie die ook slachtoffers zich vaak eigen maken komt haar relaas des te directer aan.
Leven na Anne Frank en Andere Achterhuizen maken nog maar eens duidelijk dat Prinsengracht 263 vooral een symbolisch adres is. Zoals Judith Belinfante, oud-directeur van het Joods Historisch Museum ooit zei: ‘Of meneer Frank na de oorlog dit of dat deed, het spijt me maar dat vind ik echt onzin. De kern waar het Anne Frank Huis over gaat, is vervolging en mensen die het met elkaar moeten rooien, waarbij zo'n