Loftuitingen aan eigen adres
De Tweede Wereldoorlog gaf Geyl de gelegenheid zijn liefde voor de literatuur weer op te pakken. Zoals de bezorgers van Geyls autobiografie in hun nawoord schrijven: ‘Plotseling begon zijn dichtader, die meer dan dertig jaar verstopt had gezeten, weer te vloeien.’ Als gijzelaar in Buchenwald waagde Geyl, inmiddels begin vijftig, zich weer aan poëzie. Tijdens de hele bezettingstijd schreef hij volop gedichten. In 1941 liet hij in drie weken tijd de detective Moord op de plas uit zijn pen vloeien. Een jaar later begon hij als gijzelaar in Sint-Michielsgestel aan zijn autobiografie, de balans van een nog onafgerond leven.
In 1958 kreeg Geyl de P.C. Hooftprijs toegekend. Het juryrapport prees zijn onopgesmukte proza, vrij van effectbejag: ‘Dit proza getuigt van een zuivere smaak, maar wie het zou willen bewonderen om zijn waarde als woordkunst, zocht zijn verdienste waar zij niet is, want het heeft geen andere bedoeling dan een gave constructie, een trefzekere woordkeus en een sobere beeldspraak, dienstbaar te maken aan een betoog, feitenrelaas of polemiek.’ Geyls autobiografie is er een bewijs van. Maar lees Ik die zo weinig in mijn verleden leef niet als een meedogenloze zelfanalyse. Slechts heel, héél af en toe vond Geyl zichzelf tekort schieten. ‘Wat mijn sprekersgave betreft, ik sla die niet zo heel hoog aan.’ Hoewel: ‘Ik wil ook niet zeggen dat ik saai ben of moeilijk te volgen. Integendeel, helder en dikwijls bepaald boeiend.’
Meestal verviel de historicus in dit soort loftuitingen aan zijn eigen adres. Hij roemde zijn beheersing van de Engelse taal als correspondent in Londen van nrc, ‘niet zo'n veelvoorkomend iets bij buitenlandse journalisten als men misschien zou denken’. Ook over zijn functioneren niets dan lof: ‘Het lag mij volledig. Ik ben een van de goede correspondenten van nrc geweest. Ik schreef vlot, duidelijk, levendig; ik had een idee, ik wist een lijn te volgen. Daarin vond ik van het eerste ogenblik ruimte in mijn engheid.’ Over zijn jaren op de universiteit: ‘Misschien dringt zich uit mijn verhaal tot nog toe de indruk van een stralende onbezorgde studententijd, aaneenschakeling van successen en soms wat arrogante gevierde triomfen. Inderdaad ging van mij de mare reeds dat ik een toekomst had.’ Tegen een van zijn liefdes zei hij na de gunstige reacties op het verschijnen van het eerste deel van Geschiedenis van de Nederlandsche stam: ‘This book has added inches to my stature.’
De schrijver leek zich wel degelijk bewust van zijn toon. Hij kon moeilijk anders. Geyl sprak zijn oratie in Utrecht uit op zijn zesenveertigste, rustig en overtuigd van zijn eigen kwaliteiten. Zijn autobiografie over die zeer zelfverzekerde houding: ‘Maak ik de indruk van een beetje te? Ik