Biografie Bulletin. Jaargang 20
(2010)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |||
Teruggehaald door de oorlog
| |||
GallebroodJosepha Mendels (1902-1995) groeide op in een orthodox joods milieu in Groningen. Haar vader, Isidore Mendels, was leraar op | |||
[pagina 52]
| |||
een hbs. Haar moeder, Emma Mendels-Levij, kwam uit een Duits, geassimileerd gezin. Vóór haar huwelijk volgde ze een opleiding aan het conservatorium. Ze emigreerde op haar twintigste uit Duitsland om haar ideaal te verwezenlijken: haar bruidsschat gebruiken om haar intellectuele echtgenoot de kans te geven zich verder te ontwikkelen. Hun drie dochters - Isidore had liever gehad dat Josepha een jongen was geweest - hadden het in materieel opzicht goed. Ze mochten tennissen, fietsen en zwemmen. De joodse vorming vond thuis plaats, want er was geen behoorlijke joodse school in Groningen. Naarmate Isidore Mendels de joodse gebruiken en geboden steeds strikter naleefde, ontstond er frictie tussen de ouders. Isidore kon in woede ontsteken als een detail van de sabbatmaaltijd niet in orde was, bijvoorbeeld als het gallebrood geschonden was. Van zijn geassimileerde vrouw verwachtte hij eenzelfde precisie, maar hoezeer zij haar best ook deed, ze kon niet aan zijn verwachtingen voldoen. De ouderlijke ruzies maakten van Josepha een onhandelbaar kind dat op school slecht presteerde. Op advies van de huisarts verbleef ze vier jaar in Deventer bij een lutherse dominee. De maaltijden gebruikte ze bij een joodse slager, waar ze ook de sabbat doorbracht. Onder die omstandigheden lukte het haar het mhbs-diploma te halen. Daarna keerde ze terug naar Groningen. Haar wens om kinderverpleegster te worden kon niet in vervulling gaan, omdat ze als interne niet kosjer zou kunnen eten. Ze had aanleg om actrice te worden, maar haar vader vond dat geen behoorlijk beroep voor een meisje van haar afkomst. In arren moede ging ze op het voorstel van haar moederVan links naar rechts: Ada, Edith en Josepha Mendels
in om naar de huishoudschool te gaan, die ze voortijdig verliet. Daarna voltooide ze met grote moeite een spoedopleiding voor onderwijzeres. | |||
Trouwen met een paardDe religieuze hardvochtigheid van haar vader bracht Josepha in de positie van buitenstaander. Op school was ze bijna altijd het enige joodse meisje. Eten bij vriendinnetjes was er niet bij, omdat het voedsel bij hen niet kosjer bereid was. Op joodse feestdagen kreeg ze vrij van school. Heel soms viel het begin van Pesach op dezelfde dagen als Pasen, en dan was ze blij omdat ze niet uit de toon viel. Moeite had ze met de in haar ogen eigenaardige gebruiken op sabbat: ‘Ik begreep er niets van. Je mocht op sabbat niets veranderen. Als mijn vader op | |||
[pagina 53]
| |||
zaterdag thuiskwam en de deur was op slot, dan sprak hij op straat een jongetje aan: “Ik heb zo'n pijn in m'n vinger. Kun jij even aanbellen?”’Ga naar eind2 Als Josepha op de joodse rustdag per ongeluk een scheurtje in een krant maakte, vatte haar vader dat als een verstoting tegen het religieuze verbod op. Natuurlijk werd van haar verlangd dat ze met een joodse man zou trouwen. Trouwen met een niet-joodse man was eigenlijk hetzelfde als een paard huwen, vond haar vader. Toen Josepha uit huis ging om kinderjuffrouw te worden, waren de beperkingen die haar vader aan zijn kinderen stelde al minder geworden. Helemaal vrij werd ze toen ze in 1936 naar Parijs ging. Daar kende niemand haar en kon ze haar joodse achtergrond vergeten. Ze werkte vier jaar als journalist voor de Dameskroniek, De Telegraaf en nrc. Toen in 1940 alle dagbladen werden ‘gelijkgesteld’, konden Joodse journalisten niet meer publiceren. Ook Josepha verloor haar werk. Ze zag daarin echter de kans om een lang gekoesterde wens te vervullen: het schrijven van een roman. Zo begon ze in het najaar van 1940 aan Rolien en Ralien. De roman volgt het meisje Rolien Kolar, de jongste dochter van een leraar aan een hbs en een charmante huisvrouw. Op een afstand bewegen zich haar twee oudere zussen, die samenzweren tegen de kleine Rolien. Ook mannen zijn slechts op de achtergrond aanwezig. Rolien adoreert haar moeder, een klasgenote en een onderwijzeres. Ze creëert met poppen en huisdieren levendige fantasiewerelden en trekt zich terug op zolder om verhalen te schrijven. Rond haar achtste ontwikkelt ze een innerlijke stem, die ze ‘Ralien’ noemt. Ralien dwingt Rolien dingen te doen die ze anders niet durft. In de loop van het verhaal krijgt Rolien verschillende teleurstellingen te verwerken. Haar moeder lacht haar uit, het aanbeden klasgenootje verbreekt plotseling de vriendschap ten gunste van een ander meisje en de onderwijzeres blijkt een boosaardige vriend te hebben; zij wijst Rolien de deur, als die bij haar troost komt zoeken. Als Rolien bijna volwassen is, gaat ze, tegen de zin van haar ouders, naar Parijs. Daar doet ze vernederende ervaringen op in de liefde. | |||
‘Alles is schoon’Mendels werd bekend als een Joodse schrijfster. In haar debuut, waarvoor haar eigen jeugd model stond, staat echter geen woord over haar orthodoxe opvoeding. De vraag is waarom dat zo is. Auteurs die zijn opgegroeid in een religieus joods milieu in de twintigste eeuw kunnen daar in hun werk niet omheen. In de decennia vóór de Tweede Wereldoorlog assimileerden steeds meer Joden zich, en dat ging gepaard met een verlies van hun Joodse identiteit. Vaak reageerden ze op die ontwikkeling door te schrijven over een ‘nostalgisch Jodendom’: de tijd waarin veel Joden in de armoedigste wijken van de stad leefden en van een klein handeltje moesten rondkomen - een situatie die overigens voor velen tot ver in de jaren dertig van de vorige eeuw voortduurde. Veel werk van Herman Heijermans, Carry van Bruggen en Israel Querido kan tot die stroming worden gerekend. De secularisering werd door de oorlog een halt toegeroepen. Iedereen die drie of vier Joodse grootouders had, hoe ver men ook van het Jodendom af was komen te staan, | |||
[pagina 54]
| |||
werd door de nazi's tot Jood verklaard. Waren die niet aan de macht gekomen, dan hadden veel Joodse auteurs zich ongetwijfeld ontwikkeld tot ‘gewone’, dat wil zeggen niet specifiek Joodse auteurs. Zonder de oorlog zou Marga Minco absurdistische verhalen zijn gaan schrijven, stelde zij eens in een interview. Gerhard Durlacher was dan misschien niet eens schrijver geworden, en Mendels erfenis (Marcel Möring), Blauwe Maandagen (Arnon Grunberg) en het complete oeuvre van Leon de Winter waren niet, of in elk geval anders geschreven. Maar Joodse schrijvers en hun nakomelingen die de oorlog overleefden, hadden bijna een morele plicht om van hun geschiedenis te getuigen. Voor Mendels gold hetzelfde. In 1940 overzag Mendels uiteraard nog niet de reikwijdte van de Duitse bezetting en de gevolgen die deze voor haar en haar familie zou hebben. Haar vader was overleden en het Jodendom stond verder van haar af dan ooit. De auteur van het proza ‘waarin het vrouwelijke norm en het mannelijke uitzondering is’Ga naar eind3 liet zich dan ook vooral door haar moeder inspireren. Roliens verblijf in Parijs (en misschien ook dat van de schrijfster) was de verwezenlijking van een ideaal van haar moeder. Als Rolien haar moeder vraagt of ze naar Parijs mag, ziet ze die denken aan een ‘eensklaps teruggekeerde jeugddroom: open grenzen, vrijheid, een mens, vrouw worden te midden van vreemden, gestuwd door een ideaal’. Ondanks het negatieve antwoord op de vraag zit Rolien niet veel later in de trein naar Parijs en verheugt zich op een nieuw leven, ook zonder haar ‘innerlijke stem’ Ralien. ‘Daar waar een afscheid is begint een nieuwe periode. Alles is schoon, alles is blank, niemand kent je, je kunt een ander zijn als je wilt [...].’Ga naar eind4 In Parijs schiep Mendels zich een nieuwe identiteit als haar seculiere alter ego Rolien. Een andere verklaring voor de afwezigheid van het Joodse milieu in Rolien en Ralien heeft te maken met Mendels' literaire voorbeelden en ambities. Er is niet bijster veel bekend over haar letterkundige smaak, maar vast staat dat ze als twintiger boeken las die in haar tijd populair waren: de romans van Lodewijk van Deyssel, Top Naeff, Herman Robbers, Augusta de Wit, Annie Salomons en Elisabeth Zernike.Ga naar eind5 Als Mendels in interviews naar haar voorbeelden gevraagd werd, noemde ze Alie Smeding, die schreef over het gereformeerde milieu waarvan ze zich had losgemaakt en in 1927 een klein schandaal had veroorzaakt met De zondaar. Carry van Bruggen noemde ze ook, evenals de Zwitserse, Franstalige schrijver C.F. Ramuz, André Gide en John Dos Passos, die ze in Parijs las, zo blijkt uit brieven aan haar vriendin de schilderes Berthe Edersheim.Ga naar eind6 Haar literaire bagage bestond vooral uit niet-Joodse romans en poëzie. Mogelijk wilde Mendels deel uitmaken van de dominante, algemene traditie en - zich niet bewust van de aanstaande vernietiging van het Jodendom - niet deel uitmaken van wat overduidelijk aan het verdwijnen was door de secularisering. Toen Mendels begon met het schrijven van haar eerste roman kon ze haar ogen niet sluiten voor de beginnende Jodenvervolging in Nederland en Frankrijk. In Parijs volgde de ene anti-Joodse maatregel op de andere, net als in Nederland. Mendels ontliep die maatregelen omdat ze haar Joodse identiteit niet bekend had gemaakt, maar in de twee jaar dat ze aan haar roman werkte, zag ze hoe Joodse Parijzenaars en | |||
[pagina 55]
| |||
Josepha Mendels, 1944
Joodse buitenlanders leven en werk stapje voor stapje onmogelijk werd gemaakt. De Franse politie was zo mogelijk nog fanatieker dan de nazi's als het om het deporteren van Joden ging. Ook moet ze geweten hebben van de beruchte razzia in Parijs in juli 1942 waarbij 13.000 Joden werden opgepakt en de helft van hen onder mensonterende omstandigheden werd opgesloten in een overdekt sportcomplex, het Velodrome d'Hiver, en van daaruit gedeporteerd. De andere helft werd meteen naar concentratiekampen afgevoerd. Onder invloed van die dreigingen kan Mendels besloten hebben dat het veiliger was om niets op schrift te stellen dat aan haar Joodse afkomst refereerde. Die gedachte is echter in tegenspraak met haar gedrag. Zij kreeg namelijk een loyaliteitsconflict vanwege haar verhulde identiteit. Toen op 7 juni 1942 Franse Joden de Davidsster moesten gaan dragen, kon ze niet meer toekijken. Ze voelde zich een ‘lafaard’ en een ‘onsolidair rotwijf’ als ze anderen met het merkteken zag lopen.Ga naar eind7 Op het politiebureau liet ze zich toen alsnog als Jood registeren. ‘[De gele ster] heb ik op m'n zwarte mantelpakje gespeld, met een geel bloesje. Stond nog niet eens zo gek’, sprak ze met haar talent voor het combineren van het onzegbare met het banale.Ga naar eind8 Haar officiële bestaan als Joodse in Frankrijk was levensgevaarlijk en gelukkig van korte duur. Op uitdrukkelijk advies van vrienden verliet Mendels enkele weken later Frankrijk, met in haar rugzak het manuscript van Rolien en Ralien en een vals persoonsbewijs. Ze vluchtte te voet over de Pyreneeën naar Spanje, waar ze in de gevangenis belandde. Nadat ze werd vrijgelaten, reisde ze door naar Lissabon en vervolgens naar Londen, waar ze de rest van de oorlog werkte voor de Regeringsvoorlichtingsdienst. | |||
PennetjeTijdens de oorlog was Mendels al op de hoogte van de deportatie van haar twee zussen en haar moeder, haar twee neefjes, haar zwager, een tante en een oom. In 1947 verscheen eindelijk haar debuut, terwijl het manuscript voor het volgende boek al klaar was. In Je wist het toch (1948) staat een hartverscheurend portret van haar gedeporteerde zus Ada.Ga naar eind9 De daaropvolgende roman Als Wind en Rook (1950) speelt geheel in een Joods milieu. De oorlog bepaalde zo het oeuvre van een auteur die zich eigenlijk los had willen maken van haar afkomst. Die invloed reikte tot haar laatste werk. Toen Mendels dankzij de herontdekking van haar werk in de jaren tachtig weer begon te schrijven, publiceer- | |||
[pagina 56]
| |||
de ze Welkom in dit leven (1980) en Joelika (1986). In laatstgenoemde bundel staat een brief aan God. Eerst spreekt Mendels hem bestraffend toe om zijn grote afwezigheid toen het erop aankwam: ‘Het is gebeurd, die grootste en walgelijkste moord uit de hele geschiedenis, de gebeden in alle talen van de wereld heb jij niet beantwoord [...].’ Verderop in de brief roept ze hem (ze vousvoyeert nu) aan voor een alledaags probleem: O God, het is hoog tijd dat ik U vergiffenis vraag want nog steeds, en voor de meest absurde redenen durf ik Uw hulp in te roepen. Het gaat vaak om pennen waarvan er een of twee opeens genoeg van dat geschrijf krijgen en ervandoor gaan. Met een heel simpel rijmpje, richt ik mij dan tot U: ‘Lieve, Lieve Heer,/ geef toch alstublieft mijn pennetje weer.’ Typisch Mendels. | |||
Literatuur
|
|