Biografie Bulletin. Jaargang 20
(2010)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||||||
Dichter op de huid
| |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
waarin de rederijkerij ontstaan is. Die poetica en dat klimaat wilde ik nader verkennen. Inmiddels is gebleken dat Brugge ook in institutioneel opzicht aan de oorspong van de rederijkerij staat.Ga naar eind2 Binnen dat vijftiende-eeuwse Brugge neemt Anthonis de Roovere een dominante plaats in: meer dan eens onderscheiden en door tijdgenoten en opvolgers als de grootste dichter van zijn tijd gezien. Bovendien overtreft de overlevering van zijn werk die van alle andere rederijkers in de vijftiende eeuw. In het midden van de jaren negentig, toen ik mijn eerste publicaties schreef over De Roovere, was de auteur terug in het vizier van de historische letterkunde. Niet dat hij echt weg was geweest - literatuurwetenschappers, zelfs als ze Roland Barthes heten, hebben nooit veel indruk gemaakt in de medioneerlandistiek - maar omvangrijke studies gewijd aan een auteur en zijn oeuvre waren nauwelijks te vinden. Na 1990 veranderde dat: Theo Meder promoveerde over Willem van Hildegaersberch, Herman Pleij kondigde een boek aan over Anna Bijns, Geert Warnar begon met zijn studie over Jan van Ruusbroec en Frits van Oostrom publiceerde Maerlants wereld. Mijn verkennende onderzoek naar de vroege rederijkerij in Brugge moest wel leiden tot het plan een monografie over Anthonis de Roovere te gaan schrijven. De tijd was er gunstig voor. | |||||||||||
Legitimatie en aanprijzingDe belangrijkste bron is de Rhetoricale wercken van De Roovere uit 1562, bezorgd door Eduard de Dene - tevens Bruggeling en dichter - en verschenen bij de weduwe Van Liesvelt te Antwerpen. Dit boekje bevat ruim honderd gedichten. Zelfs als slechts dit boekje bewaard zou zijn gebleven, hadden we een goede indruk gehad van De Rooveres dichterschap, want het bevat naast Mariagedichten en andere religieuze teksten het bekende ‘Vander Mollenfeeste’, het in de vijftiende eeuw beroemde ‘Lof van het heilig Sacrament’, didactische gedichten, spotdichten en enkele zotte refreinen. Het boek bevat verschillende teksten die van groot belang zijn als bron van kennis over het leven van De Roovere: een gedicht van zijn mede-gheselle Jan Bortoen, die De Rooveres dood beklaagt, en het voorwoord van Eduard De Dene die niet alleen de uitgave verantwoordt, maar ook de herkomst van de teksten vermeldt.Ga naar eind3 Die zijn deels afkomstig uit het handboek van een vriend van De Roovere, en deels uit diens eigen manuscript. De Dene heeft vermoedelijk voor zo'n dertig teksten gebruik kunnen maken van deze autograaf. Des te spijtiger is het dat de drukker de teksten heeft aangepast om ze voor een niet-Vlaams publiek geschikt te maken. Of daarbij meer dan alleen de taal is veranderd, valt moeilijk te bepalen. In zijn motivatie stelt De Dene dat deze uitgave nodig was omdat, anders dan het werk van Franse dichters, het werk van Nederlandse auteurs nog niet in druk was verschenen. De Rooveres roem en kwaliteiten evenaarden die van Franse collega's, en daarom verdiende ook zijn werk een gedrukte uitgave. De Dene wisselt deze verantwoording en motivatie af met een lofprijzing op De Roovere en details over diens leven en dichterschap, zoals het gegeven dat De Roovere metselaar van beroep was. Het voorwoord van De Dene is niet | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
louter een biografische schets, al is het vaak zo gelezen. De Dene had er belang bij zijn vijftiende-eeuwse stadsgenoot als ongeleerde, maar getalenteerde dichter te profileren. Dat houdt niet in dat de gepresenteerde feiten onwaar zijn, maar wel dat wij ze moeten lezen als wat ze zijn: legitimatie en aanprijzing. De gedrukte bundel uit 1562 is de belangrijkste maar zeker niet de enige bron met gedichten. Zowel in handschrift als druk kende het werk een snelle en ruime verspreiding. Toch zijn de bronnen schaars wanneer het erop aankomt werk en leven met elkaar in verband te brengen, zeker wanneer rekening wordt gehouden met het vaak ‘onbetrouwbare’ karakter van de bronnen. De literatuurhistoricus moet voortdurend besluiten wat te doen met die schaarste. Herman Pleij heeft in zijn afscheidscollege laten zien hoe hij de bronnen die iets kunnen zeggen over de jeugd van Anna Bijns met elkaar in verband zou willen brengen: er is een gedicht van Jan Bijns, die haar vader zou kunnen zijn, er is sprake van een meisje dat op een rederijkerswedstrijd optreedt - Anna? - en er is een Gents boekje uit 1519 waarin Anna Antwerpiae verbonden wordt met suggestieve liedjes over liefdesproblemen. En na geschetst te hebben hoe uit deze gegevens een amoureuze jeugd geconstrueerd kan worden, verantwoordt Pleij zijn aanpak: Zo beweegt dat hele theater van data en duidingen mee met de behoeften aan verstandhouding. [...] waarom zou men al die gegevens geïsoleerd laten liggen? Ze kunnen telkens aanleiding geven tot pogingen om ze zinvol met elkaar en de lijnen naar nu te verbinden - tot er weer andere pogingen komen, niet alleen om te corrigeren maar ook om te vertrekken vanuit nieuwe gezichtspunten. Urgente vragen. Toch, zo zal hierna blijken, neem ik op belangrijke punten andere beslissingen. | |||||||||||
VerwarringTegenwoordig staat De Roovere vooral bekend als de dichter van gedichten. Maar in zijn eigen tijd was hij in de eerste plaats een toneelman: hij was betrokken bij stille vertoningen, intochten en feestelijkheden en bij de opvoering van toneel. De stukken die hij op het podium bracht, schreef hij zelf. Van al die theatrale manifestaties, waarvan stadrekeningen en akten nog getuigen, is nauwelijks iets over. Twee bewaarde spelen vormen maar een heel zwakke afspiegeling van die theatrale rijkdom. De theatermaker De Roovere, wie weet de grootste Nederlandstalige toneelschrijver vóór Vondel, heeft nauwelijks een oeuvre. De reputatie die hij genoot in zijn eigen tijd en die toch in de eerste plaats berustte op zijn toneelwerk, is door ons geprojecteerd op het werk dat wél bewaard is gebleven: de gedichten. Die hebben daardoor binnen zijn | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
oeuvre een status verworven die ze in zijn eigen tijd misschien nooit hebben gehad. Naast toneel en poëzie schreef De Roovere de Excellente kroniek van Vlaanderen. Zijn aandeel daarin wordt betwist, wat zo te zien samenhangt met hedendaagse opvattingen over auteurschap. Robrecht Lievens achtte het uitgesloten dat de dichter van rederijkersrefreinen een stijl zou kunnen bezigen waarbij iedere alinea aanvangt met ‘Item’, waarmee hij voorbijgaat aan het feit dat elk genre zijn eigen stilistische eisen stelt.Ga naar eind5 Pleij aarzelde om De Roovere zonder meer als auteur te benoemen van een tekst waarin evident aan het werk van anderen ontleend is.Ga naar eind6 Maar kronieken zijn nu eenmaal compilatiewerken. De vervaardiger van dat geheel kan als de schrijver worden bestempeld, zoals ook gebeurt in vrijwel alle bewaarde middeleeuwse exemplaren. Het interessante is dat juist het samenkomen van verschillende typen auteurschap in De Roovere tot verwarring leidt bij literatuurhistorici, die hun verwarring de baas proberen te worden door hem het auteurschap te ontzeggen van een deel van zijn oeuvre. Al is er veel verloren gegaan, met wat wel bewaard bleef is het oeuvre van De Roovere nog altijd heel omvangrijk. Het probleem is dat het haast onmogelijk is daarin chronologie aan te brengen: met wat goede wil zijn vijf gedichten dateerbaar. Alleen de kroniek geeft houvast, maar daaruit laat zich nauwelijks een levensverhaal distilleren. Daarvoor is er toch meer nodig. Zijn die gegevens beschikbaar? De inleiding van de Rhetoricale wercken, het gedicht op de dood van De Roovere door Jan Bortoen, de acte bij de toekenning van een jaargeld, een beperkt aantal rekeningposten en wat verspreide vermeldingen - soms pas uit de zeventiende eeuw maar niettemin serieus te nemen - moeten het fundament vormen voor een levensverhaal van De Roovere. Maar de biografie die zich laat samenstellen op basis van deze bewaarde bronnen is nogal beperkt van omvang en vooral vol van onzekerheden. Ook waar we over feiten lijken te beschikken hebben we te maken met onzekerheid: wie was zijn vader, welke talen beheerste hij, wanneer werd hij geboren, wat was nu werkelijk zijn beroep? Dat De Roovere maetsenare was, staat wel vast. Wat dat precies betekende is lastiger vast te stellen, en of het dan te verbinden is met zijn werk, is weer een ander verhaal. C.G. 't Hoog, die in 1918 een studie plus uitgave publiceerde, neemt aan dat De Roovere architect of stadsbouwmeester was.Ga naar eind7 Hij moet betrokken zijn geweest bij grote bouwwerken en op die manier zijn stempel op de stad hebben gedrukt. Mak achtte deze voorstelling ridicuul en stelde dat De Roovere een eenvoudige werkman was die verbitterd raakte omdat zijn kunst niet voldoende gewaardeerd werd. Bouwmeester kan hij niet zijn geweest. Alleen al de gebrekkige structuur van zijn gedichten bewijst, aldus Mak, dat hij dat metier niet beheerste: ‘Mocht hij trouwens bijzondere bouwkundige kwaliteiten hebben bezeten, dan zouden zijn gedichten de sporen daarvan vertonen. Welnu, indien er iets is dat ons daarin treft, dan is het juist een volslagen onvermogen. De compositie, de bouw van zijn balladen en refreinen is het zwakste punt, dat is buiten kijf.’Ga naar eind8 Alleen al deze voorbeelden laten zien hoe problematisch het is leven en werk met elkaar te verbinden. | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
Gebedenboek. Brugge, ca. 1455-1460. Slot van de ‘Lof van het heilig’ Sacrament met het acrostichon antonis de roovere (van beneden naar boven) dat opvallend is gemarkeerd.
De basis om iets te weten te komen over de auteur ligt bij middeleeuwse teksten vaak in het werk zelf. De teksten verraden het kennisniveau van de auteur, terwijl de gehuldigde opvattingen, mits consistent naar voren gebracht, ook iets tonen van de visie en statuur die de auteur had. De Roovere is op basis hiervan bestempeld als cynisch, vroom, vol mededogen met de armen, zelfverzekerd, ongeschoold, een dichter van het echte ras en brave burger. Een geloofwaardig karakter valt hieruit nauwelijks te smeden. | |||||||||||
SchervenVeel typeringen zijn gebaseerd op de algemene strekking van De Rooveres teksten. Soms echter lijkt de dichter zelf tevoorschijn te komen. In het gedicht ‘Van Pays en Oorloghe’ is de een-na-laatste strofe voorzien van het opschrift De facteur. In de laatste strofe wordt expliciet diens naam vermeld: Roovere. Ook andere gedichten bevatten begin- of slotstrofen waarin iets over de dichter zelf lijkt te worden meegedeeld, zoals in de regels waarin de ‘ik’ zijn ongeletterdheid en onvermogen om het belang van onderhooricheydt te verwoorden, etaleert:
Hoe mochte mijne verspaeckte droocheydt
Die ter clergie noydt was verbonden
De betaemte de weerde de stede de hoocheyt
Der onderhooricheydt nv vermondenGa naar eind9
Deze regels kunnen in verband worden gebracht met de woorden van De Dene in het voorwoord van de Rhetoricale wercken, waar hij over De Roovere schrijft dat hij ‘een Idiotz / ende simpel leeck / ongheleert ambachsman was’. Toch zijn ze vooral te verstaan in relatie met het onderwerp van het gedicht: de gehoorzaamheid. De Roovere presenteert zichzelf als een gehoorzame spreekbuis om de boodschap van het gedicht effectiever te maken. De ik in de gedichten is niet de dichter zelf, ook niet wanneer deze expliciet als zodanig wordt benoemd in de tekst. De dichter speelt met de ik in zijn gedichten. Als literaire inventie is hij interessanter dan als bron voor een biografie. De administratieve bronnen zijn schaars, de inleiding van De Dene is vooral een laudatio; de kern van zijn oeuvre, het toneel, is verloren gegaan en wat er wel is, is misleidend omdat de auteur een geconstrueerd beeld van zichzelf presenteert. Wie een biografische studie over De Roovere wil schrijven heeft heel wat verbeeldingskracht nodig om tot een coherent verhaal te komen. Dat is niet het verhaal dat ik wil vertellen. Wat je verbeelding kunt noemen, kan evengoed als fantasie of projectie aangemerkt worden. De gedachte dat je als onderzoeker - want dat ben ik, als ik romanschrijver was zou ik een ander verhaal | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
vertellen - het verleden onrecht aandoet wanneer je de mogelijkheden van de verbeelding niet maximaal benut, bevalt me niet. Wie bij voorbaat de verbeelding vrij baan geeft, verliest te gemakkelijk uit het oog wat ons houvast is: de overgeleverde resten uit het verleden - de geschiedenis die zich in fragmentarische vorm aan ons voordoet. Met die scherven moeten we het doen. De afgelopen jaren heb ik me verdiept in de discussie die volgde op de proclamatie van de New philology in jaargang 1990 van het tijdschrift Speculum. Stephen G. Nichols en anderen bepleitten daarin de herwaardering van de filologische discipline vanuit het besef dat de middeleeuwse tekstcultuur fundamenteel bepaald is door variabiliteit: iedere kopie wijkt af van haar voorbeeld. Daarbij lieten ze zich inspireren door L'éloge de la variante, een pamflet dat in 1989 door Bernard Cerquiglini was gepubliceerd, en dat besluit met de veel geciteerde frase: ‘L'écriture médiévale ne produit pas de variantes, elle est variance.’Ga naar eind10 Cerquiglini plaatst zich in een poststructuralistische traditie en hanteert een polemische stijl, waarbij hij doelbewust provoceert. Wie de ‘Introduction’ van Nichols leest, ziet dat hij niet per se wil afrekenen met een verleden, maar poogt de filologische discipline, die in de academie onder druk staat, nieuw elan te geven: What is ‘new’ in our enterprise might better be called ‘renewal,’ renovatio in the twelfth-century sense. On the one hand, it is a desire to return to the medieval origins of philology, to its roots in a manuscript culture where, as Bernard Cerquiglini remarks, ‘medieval writing does not produce variants; it is variance.’ On the other hand, a rethinking of philology should seek to minimize the isolation between medieval studies and other contemporary movements in cognitive methodologies, such as linguistics, anthropology, modern history, cultural studies, and so on, by reminding us that philology was once among the most theoretical avant-garde disciplines.Ga naar eind11 De laatste tijd is vooral binnen de germanistiek veel gediscussieerd over de verworvenheden van de New philology. Recente handboeken en overzichtswerken wijzen zowel op het belang van de Neue Philologie voor de editiewetenschap, als op de gevolgen die het aanvaarden van variabiliteit heeft voor de concepten ‘tekst’ en ‘auteur’.Ga naar eind12 In de medioneerlandistiek is de filologische oriëntatie altijd aanwezig gebleven, en behoren belangrijke noties als de variabiliteit van teksten en het belang van de materiële overlevering tot breed gedeelde inzichten. Maar een fundamentele discussie zoals in de Altgermanistik is niet gevoerd en van een bewuste renovatio van de filologie is geen sprake. De rethinking of philology die Nichols voorstaat, heeft nooit plaatsgevonden.Ga naar eind13 Ik wil die heroverweging in mijn boek over De Roovere wél een plaats geven. De eerste stap is de beslissing geen biografisch georiënteerde monografie te schrijven. Wat ik wil laten zien is mijn verstandhouding met het werk van De Roovere, de overlevering ervan en de omgang ermee, en met de auteur van dat werk voor zover hij zich tevoorschijn laat roepen. Bij die verstandhouding met het verleden staan voor mij | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
de teksten centraal in de vorm waarin ze bewaard zijn. Het besef dat die vorm vaak afwijkt van wat de auteur oorspronkelijk geschreven heeft, leidt tot vragen over het hoe en waarom van die afwijkingen, tot contextualisering van de diverse versies, tot een bewuste reflectie over de status van de tekst. Van groot belang is het inzicht dat ik zelf partij ben - alleen al de beslissing om een ander boek te gaan schrijven dan ik jaren geleden van plan was, zegt meer over mezelf dan over de teksten die ik bestudeer. Ik moet mijn eigen positie contextualiseren, maar ook die van andere onderzoekers: denk aan Maks merkwaardige verhouding tot het oeuvre dat hij uitgaf. Daarnaast moeten uiteraard ook de positie van de teksten, hun auteur en hun bewerkers - de kopiisten, drukkers, uitgevers, bewerkers gecontextualiseerd worden. Aandacht voor de verhouding tussen tekst en context is in de medioneerlandistiek zo vanzelfsprekend dat er niet meer over nagedacht wordt. Het is daarom de moeite waard te kijken naar de wijze van contextualisering die binnen het New historicism voorgestaan wordt, waarbij de context wordt beschouwd als een voortdurend proces van betekenisverandering. Interessant daarbij is de aandacht voor de positie van de auteur. Rückkehr des Autors is de titel van een bundel die in 1999 verscheen.Ga naar eind14 De samenstellers en auteurs vroegen zich af op welke manier auteurschap en de positie van de auteur een rol moeten spelen in de omgang met literatuur. Hoe vormt de auteur de verbinding tussen teksten die niet met elkaar in verband zouden zijn gebracht als ze anoniem waren gebleven? Hoe is de auteur aanwezig in het werk en wat is het effect hierop bij het publiek? Is er een auteur in anonieme teksten? Hoe beïnvloedt kennis over de auteur onze omgang met teksten? De auteur is onvermijdelijk, maar is hij of zij ook onmisbaar? Kort geleden heeft Eefje Claassen aan de discussie rond die vraag een belangrijke bijdrage geleverd met haar proefschrift The Author's Footprints in the Garden of Fiction. Readers' Generation of Author Inferences in Literary Reading, waarin ze door middel van een combinatie van literatuurtheoretisch en experimenteel cognitief onderzoek probeert vast te stellen welke rol de auteur speelt in het leesproces. De normatieve literatuuropvatting die stelt dat de auteur geen rol zou moeten spelen wordt door haar weerlegd. Lezers construeren een mentale voorstelling van de auteur die verwant lijkt met de implied author, zelfs als ze niet over empirische gegevens beschikken. Er zijn sterke aanwijzingen dat deze constructie niet vrijblijvend is: Lezers van literaire teksten [construeren] een mentale representatie [...] van de communicatieve context, waarvan de auteur deel uitmaakt. [...] Verondersteld wordt dat - een door lezers geconstrueerde voorstelling van - context van cruciaal belang is in het leesproces.Ga naar eind15 Ik ben er steeds van overtuigd geweest dat de auteur een belangrijke rol speelt in de tekstcultuur, ook al vind ik het niet zinvol om over die ene Brugse auteur een biografische monografie te schrijven. De sterke fascinatie die ik voel voor het auteurschap en de rol die talentvolle individuen spelen in de geschiedenis van de letterkunde werd tastbaar toen ik afgelopen jaar een pas opgedoken gebedenboek uit Brugge in handen kreeg.Ga naar eind16 Het boekje be- | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
vat twee gebeden uit het Gruuthusehandschrift, een berijmd gebed over de vijftien vreugden van Maria en twee gedichten van De Roovere: een Marialof en de ‘Lof van het heilig Sacrament’. Dat deze teksten al bekend waren, deed geen afbreuk aan het belang van de vondst. Vooral de datering en herkomst van het boekje zijn daarbij van belang: het is afkomstig uit Brugge en dateert uit het midden van de vijftiende eeuw. Het is daardoor het enige Brugse handschrift met gedichten van De Roovere dat tijdens zijn leven te dateren valt. De ‘Lof van het heilig Sacrament’ dateert van omstreeks 1456. Het handschrift is niet veel later gemaakt. Ik realiseerde me dat ik iets vasthield wat De Roovere zelf kan hebben vastgehouden. Dichterbij zou ik niet kunnen komen. Hoe belangrijk is dit gevoel bij wat we doen? Hoe belangrijk vind ik het dat ik dit op anderen kan overbrengen, het directe besef van nabijheid - dat we, aan weerszijden van de tijdlijn, mensen zijn met onze eigen beslommeringen en dat er, via geschreven teksten en bewaarde artefacten, contact mogelijk is? Was dit de historische sensatie? Was ik nu in gesprek met de doden? Wie zich professioneel bezighoudt met het verleden probeert dit controleerbaar te doen. Wat mij betreft houdt dit in dat ik me zo dicht mogelijk wil begeven naar de bewaarde bronnen. De middeleeuwen bestaan niet, maar er zijn wel artefacten afkomstig uit die eeuwen die een verhaal kunnen vertellen. Toenadering tot die bronnen - voor mij vooral oude boeken en fragmenten - brengen mij zo dicht als mogelijk is bij de middeleeuwen. Als ik de dichter op de huid wil zitten, kom ik niet verder dan het perkament waarop zijn teksten zijn geschreven. Echt contact is uiteindelijk onmogelijk.
Dit artikel is een bekorte bewerking van de Pirenne-lezing 2009, georganiseerd door de Vlaamse Werkgroep Mediëvistiek en gehouden op 25 november 2009. | |||||||||||
Literatuur
| |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
|
|