Biografie Bulletin. Jaargang 20
(2010)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |||||||
Getuigen als daad van verzet
| |||||||
[pagina 25]
| |||||||
in de Philips-werkplaats, maar die positie, die haar het leven had kunnen redden, komt net te laat vrij: op de dag dat ze zou gaan proefwerken gaat ze op transport naar Westerbork. Helga's directe omgeving is wel aanwezig in haar gloedvolle natuurbeschrijvingen. Ze heeft veel aandacht voor de bomen en de luchten met hun vele kleurschakeringen. Mogelijk speelt daarin mee dat ze bij het schrijven Kees voor ogen heeft, die later kunstschilder zou worden en met wie ze in de voorafgaande weken tijdens uitstapjes van de natuur had genoten. Zelf tekende ze ook graag, zoals uit de tekeningetjes in het schrift blijkt. Opmerkelijk is haar godsdienstige overtuiging, die eerder christelijk dan joods is gekleurd. Het nawoord meldt dat het gezin Deen pas vanaf het begin van de oorlog actief werd in de joodse gemeenschap, en er snel in aanzien steeg. Helga echter vertelt dat ze op Pinksterzondag met haar pleegzusje Greet ‘in 't testament over Pinksteren’ leest, en daarnaast in een christelijk boekwerkje, Uit zijn volheid, en dat ze graag eens met een dominee Strijd over haar geloof zou praten. De volgende dag schrijft ze dat het slotkoor van de Matthäus-Passion steeds in haar hoofd klinkt. Ze laat zich er niet over uit of haar geloofsbeleving spanning oplevert met haar familie. Helga's stijl van schrijven is soms wat onbeholpen en geëxalteerd (in de paar bladzijden die het dagboek groot is komen zeventien uitroepen met ‘O’ voor en achttien met ‘God’, soms in combinatie), maar dat is niet vreemd voor een dolverliefd meisje van achttien dat zich teweer probeert te stellen tegen de ellende waarin ze verzeild is geraakt. Daardoor is dit dagboek in al zijn kortheid een ontroerend geschrift, al lijkt me de vergelijking met Anne Frank en Etty Hillesum op de achterflap een misplaatste poging de verkoopcijfers te stimuleren. | |||||||
ContrastenHet dagboek van Klaartje de Zwarte-Walvisch, die met hetzelfde transport als Helga Deen van Vught naar Westerbork en vandaar naar Sobibor ging, is heel anders van aard. De Zwarte-Walvisch kwam begin april 1943 in Vught aan en begint haar dagboek met een uitvoerige terugblik op de arrestatie van haar en haar man, hun verblijf van twaalf dagen in de Hollandse Schouwburg en hun transport naar en aankomst in Vught. De eerste datering, 22 maart 1943, slaat op de gebeurtenissen waarmee ze haar verslag laat beginnen, niet op het moment dat ze begint met schrijven. De volgende passage is gedateerd 31 (sic) april, en vanaf dat moment volgt de tekst haar belevenissen directer, met hooguit een tussenpoos van een paar dagen. Het dagboek is met potlood geschreven op een blocnote en in drie schoolschriften, met zo weinig doorhalingen en verbeteringen dat het vermoedelijk eerst in klad is opgeschreven.Ga naar eind2 Ook dit dagboek is emotioneel van toon, maar de dominerende emotie hier is verontwaardiging over het optreden van de Jodenjagers die haar arresteerden, van de bewakers in de Hollandse Schouwburg en van de ss'ers in kamp Vught - ‘smerig’ en ‘gemeen’ zijn veel voorkomende kwalificaties. Dit dagboek richt zich ook meer op de uiterlijke gebeurtenissen dan op de binnenwereld van de auteur, al verzwijgt | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
die geenszins wat ze van de beschreven gebeurtenissen vindt. Ze is zich bewust van het risico dat ze loopt door een dagboek bij te houden, maar wil dat de buitenwereld op de hoogte gebracht wordt van wat er in Vught voorvalt: ‘Ik hoop vurig dat alles wat ik hierin heb opgeschreven nog eens de buitenwereld zal bereiken. Niet om propaganda te maken, maar alleen om hen die met deze toestanden niet op de hoogte zijn (en daar zijn er nog genoeg van) hiermee bekend te maken.’ De Zwarte-Walvisch schreef haar dagboek zoals Philippe Lejeune zich een voor een lezer ideaal journaal voorstelt: het heeft een narratieve structuur en een verzorgde stijl, waarin anticipaties en retroversies voorkomen.Ga naar eind3 Het voldoet bovendien aan Lejeunes ‘autobiografische pact’ (auteur, verteller en hoofdpersoon vallen samen) en herhalingen en verborgen betekenissen zijn zo veel mogelijk vermeden.Ga naar eind4 De Zwarte-Walvisch vertelt over de culturele feestavonden die door de kampleiding georganiseerd werden, waar bekende, in Vught gevangen zittende musici en artiesten optraden en waarvoor ook een deel van de kampbevolking werd uitgenodigd. De schrijfster is zich sterk bewust van de contrasten die zich daarbij voordoen: Is het niet een beetje absurd dat er op deze feestavond joden uit het kamp te gast waren? De ene dag op de appèlplaats vernederd en vertrapt. Op de feestavond genodigd in bijzijn van de autoriteiten. Zotter is toch niet denkbaar. [...] En toch, het klinkt misschien gek, maar de meesten onder ons verheugden zich zeer op deze avonden. De vrouwen doen er moeite voor zich zo mooi mogelijk te kleden en te kappen, en genieten van het contact met de mannen dat in het dagelijks leven verboden was. De schrijfster doet ook verslag van de wanhoop en het verdriet in het kamp bij het kindertransport, van sadistische pesterijen als zinloze zware dwangarbeid (het heen en weer sjouwen van stapels steenblokken), en van de fiere houding van de Joodse vrouwen, die zich niet willen laten kennen en ondanks hun uitputting na afloop met opgeheven hoofd en zingend het kamp weer binnenkomen. De Zwarte-Walvisch leed aan een kwaal die vooral in het kamp erg lastig was, slokdarmkramp, waardoor ze hard voedsel maar moeilijk kon verwerken. Ze klaagt echter zelden. Wel spreekt ze vaak over haar voornemen flink en opgewekt te zijn en de dingen die toch niet te veranderen zijn moedig te accepteren. Uit haar verslag van de verschillende gebeurtenissen blijkt dat ze zich niet licht liet intimideren. Uiteindelijk moest ze tot haar verdriet op transport zonder haar man ook maar even gezien te hebben, omdat hij bij de Moerdijk tewerkgesteld was. In Westerbork werden haar dagboeknotities, genaaid in de voering van haar tas, nog bijna ontdekt, maar ze kon ze veilig ter hand stellen aan haar zwager Salomon de Zwarte. Hij overleefde als gemengd gehuwde de oorlog. Na zijn dood schonk zijn dochter het dagboek aan het Joods Historisch Museum in Amsterdam, niet wetende dat haar tante de auteur was. De Zwarte-Walvisch had uit voorzichtigheid geen namen of persoonlijke gegevens vermeld die haarzelf of anderen in gevaar zouden kunnen brengen. In het voorwoord wordt verteld hoe de onderzoekers die het dagboek onder ogen kregen bij de voorbereiding van de tv-serie De oorlog | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
achterhaalden wie het had geschreven. Doordat De Zwarte-Walvisch op een bepaalde dag de verjaardag van haar zusje vermeldt, kon aan de hand van transportlijsten het auteurschap worden vastgesteld: De Zwarte-Walvisch was een tweeëndertigjarige naaister; haar man Joseph magazijnbediende. Dat iemand met betrekkelijk weinig opleiding in staat was in emotioneel en fysiek moeilijke omstandigheden op zo'n krachtige en boeiende wijze verslag te doen van haar lotgevallen, wekt verwondering en respect. | |||||||
Een geringe zucht tot ontboezemingenVan heel andere aard is het oorlogsdagboek van de orthodox-joodse classicus Gabriël Italie. Uit het veel omvangrijkere geheel, dat de jaren 1936-1951 beslaat, heeft Wally M. de Lang de periode 1940-1945 publiek gemaakt en van een inleiding en verklarende aantekeningen voorzien. Dit is een dagboek in de meest gangbare vorm: het werd vrijwel elke dag bijgehouden (behalve op de sabbat) met aantekeningen over Italies bezigheden die dag, het wel en wee van vrouw en kinderen, het weer en belangrijke nieuwsberichten. Dat alles in vrij korte, maar wel volledige zinnen, en zonder veel commentaar of reacties op wat er voorvalt. Het gezin van Italie was niet op de hoogte van zijn dagboekschrijverij en de enige beoogde lezer is dan ook de schrijver zelf, zoals uit een fragment uit 1936 blijkt, overgenomen in de inleiding: ‘M'n zucht tot ontboezemingen is ook privatim zeer gering. Het is dus gebleven bij kleine dingen van het dagelijks leven, die alleen voor mijzelf vermoedelijk later enige waarde zullen hebben als steun van het geheugen bij het denken aan vervlogen jaren.’ Hier komt de zwakte van de publicatie naar voren: het is van een lezer wel veel gevraagd om bijna zeshonderd bladzijden lang door een dergelijke tekst geboeid te blijven. Op zich zijn de lotgevallen van het gezin Italie interessant genoeg. Italie was leraar klassieke talen in Den Haag en zijn vrouw Rose gaf privélessen Frans. Ze leidden een actief sociaal leven, waarin vooral voor hem het religieus joodse aspect een belangrijke plaats innam, met dagelijks sjoelbezoek, regelmatige vastendagen en een intensieve bestudering van Bijbel en Talmoed. De Jodenvervolging ging ook dit gezin niet voorbij, maar doordat Italie op de Barneveld-lijst kwam te staan, werd het ergste hun bespaard.Ga naar eind5 In 1942 probeerde de negentienjarige zoon Paul, middelste van de drie kinderen, naar Zwitserland te ontkomen. Hij werd echter in België gepakt en in Auschwitz omgebracht. Het gezin werd wel op de hoogte gesteld van zijn arrestatie, maar bleef tot na de oorlog in het ongewisse over zijn lot. Eind februari 1943 werden ze naar Barneveld afgevoerd en zeven maanden later naar Westerbork. Dochter Ida keeg daar kinderverlamming, waardoor ze blijvend invalide raakte. In september 1944 werden ze samen naar Theresienstadt gedeporteerd. Na de bevrijding moesten ze daar nog meer dan een maand wachten voordat ze via Praag gerepatrieerd werden. Wat dit dagboek zo bijzonder maakt is de orthodoxe levensovertuiging van de auteur. We hadden al de beschikking over de dagboekbrieven van Mirjam Bolle en de memoires van Clara Asscher-Pinkhof, maar deze twee orthodoxe vrouwen waren tevens zionist, terwijl Italie principieel | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
en fel antizionistisch was. Hij vertelt zelfs dat hij een aantal dagen ruzie met zijn vrouw heeft omdat zij heeft deelgenomen aan een zionistisch getinte bijeenkomst in Barneveld. Helaas gaat Italie nergens uitvoerig in op de inhoud van zijn geloofsovertuiging. Hoe na die hem aan zijn hart lag, wordt niet alleen duidelijk door de vele tijd die hij besteedt aan religieuze activiteiten, maar vooral ook toen zijn jongste zoon Ralf, die zich als zestienjarige in Theresienstadt begon los te maken van zijn ouders, een minder hartstochtelijke liefde tot het orthodoxe jodendom aan de dag legde, wat overigens geenszins betekende dat hij die godsdienst de rug toekeerde. Niettemin beschouwt zijn vader zijn leven als mislukt nu één zoon dood is, zijn enige dochter invalide en zijn andere zoon een andere richting inslaat dan de zijne. Wie de moeite neemt het hele boek te lezen zal onder de indruk raken van het langzaam aansnoeren van de beperkende maatregelen voor de joden. In 1940 en 1941 is er op het oog nog weinig aan de hand. Wel doet de voedsel- en brandstofschaarste zich voelen, maar voor Joden niet erger dan voor anderen. Na 1942 kun je bijna van dag tot dag volgen hoe beperkingen in banktegoeden, het bezit van contant geld, eigen woningbezit, vestigingsplaats, vervoersmiddelen en amusementsmogelijkheden de Joden steeds meer isoleren van hun niet-Joodse omgeving en het hun steeds moeilijker maken zich aan vervolging te onttrekken. Het laatste dagboekjaar maakt duidelijk hoeveel moeite het de uit de kampen teruggekeerde Joden kostte de draad van hun leven weer op te pakken. Het vinden van nieuwe woonruimte, het terugkrijgen van in bewaring gegeven spullen, salaris ontvangen - bijna niets ging gemakkelijk. Slechts Italies nieuwe aanstelling op het lyceum kostte nauwelijks moeite, maar het lesgeven ging hem minder gemakkelijk en met minder plezier af dan voor de oorlog. De gepubliceerde dagboektekst eindigt in december 1945, wanneer Gabriël Italie zich op een boot naar de Verenigde Staten bevindt. Daar zou hij als Euripides-kenner een gastdocentschap aan de universiteit van Berkeley gaan vervullen. Italies aantekeningen maken je nieuwsgierig naar wat de lotgevallen van de schrijver bij hemzelf teweeg brengen. Maar behalve de bezorgdheid en het verdriet om zijn kinderen houdt hij zijn emoties voor zichzelf; zijn ‘zucht tot ontboezemingen’ blijkt inderdaad gering. De intrigerendste persoon in dit dagboek is dan ook niet de schrijver maar zijn vrouw Rose, over wie hij zich evenmin in emotionele zin uitlaat. Zij komt echter uit zijn summiere aantekeningen naar voren als een geëmancipeerde, energieke en doortastende vrouw. Ontelbaar zijn de opmerkingen over Rose die naar Amsterdam of Rotterdam is - in een periode dat er al strenge reisbeperkingen golden - om zaken te regelen. In Theresienstadt weet ze werk in de keuken te krijgen, waardoor ze haar gezin van extra voedsel kan voorzien. Eenmaal terug in Den Haag is zij degene die onvermoeibaar in de weer is bij instanties en relaties om woonruimte te bemachtigen. | |||||||
De functie van het schrijvenDeze drie dagboeken laten zien dat behalve de persoonlijkheid van de schrijver ook het beoogde lezerspubliek het karakter van een dagboek bepaalt. Helga Deen is een | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
emotionele, verliefde jonge vrouw, die zich in principe tot haar geliefde richt, en het daarom vooral over haar eigen gemoedsgesteldheid heeft. Klaartje de Zwarte-Walvisch is een directe, felle schrijfster, die zich met haar dagboek richt tot de buitenwereld. Het dagboek van Gabriël Italie heeft een onderkoelde toon, maar zijn aantekeningen waren dan ook alleen voor zijn ogen bestemd. Voor alle drie was het bijhouden van een dagboek ook een middel om zich geestelijk staande te houden. Helga Deen schreef om de band met haar vriend vast te houden, Klaartje de Zwarte-Walvisch om lucht te geven aan haar verontwaardiging en Gabriël Italie om greep te houden op zijn bestaan. De Zwarte-Walvisch zette haar verontwaardiging om in de enige daad van verzet die voor haar als kampgevangene mogelijk was: getuigen. Voor alle drie was het dagboek echter vooral een middel om hun individualiteit vast te houden in een wereld die hen niet als mens beschouwde, laat staan als individu. | |||||||
Literatuur
|
|