Biografie Bulletin. Jaargang 20
(2010)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
De religieuze factor in biografie én biograaf
| |
[pagina 81]
| |
workshopGa naar eind5 verdiepten zich in de vraag hoe de persoon waarover zij een biografie hadden geschreven (of nog gaan schrijven) zich door het fin de siècle in Nederland bewoog. Zij zochten in de veranderingen en keerpunten in die levens naar de invloed van veranderende religieuze opvattingen. Welk verband was er tussen bepaalde religieuze invloeden, economische verandering en sociaal-maatschappelijke en politieke verhoudingen? Naast de vraag naar de rol die religie speelde in het leven van de gebiografeerde kwam aan de orde hoe de biograaf zelf het religieuze kader in zijn of haar verhaal heeft geïntegreerd. Onvermijdelijk leidde dat tot de vraag hoe de biograaf het begrip religie (al dan niet expliciet) gebruikt en of de eigen opvattingen van religie mede bepalend zijn geweest voor de inhoud van de biografie. Verschillende sprekers reflecteerden in hun voordracht uitgebreid op de invloed van persoonlijke opvattingen en hoe deze de biografie kleurden. Jan Willem StutjeGa naar eind6 (Rijksuniversiteit Groningen) sprak in zijn bijdrage over de bronnen van Ferdinand Domela Nieuwenhuis' christelijke en socialistische inspiratie. Domela kende verschillende momenten van bekering en wedergeboorte, maar bij alle breuken in Domela's leven was ook sprake van een zekere continuïteit. ‘Uitdrukking daarvan was de paradox dat Domela een socialistisch ideaal van zelfbevrijding combineerde met christelijke-liturgische taal- en symboolelementen in zijn optreden als verlosser.’ Een soortgelijke analyse maakte Herman de Liagre Böhl (Universiteit van Amsterdam) die de door hem gebiografeerde Herman GorterGa naar eind7 portretteerde als een godzoeker, dogmaticus en mysticus. ‘Als socialist, als communist en op 't laatst als radencommunist was hij even dogmatisch als in zijn spinozistische tijd.’ Stutje keek kritisch naar zijn eigen positie als ‘biograaf die niet leeft in de tijd van zijn hoofdpersoon’ en naar de invloed van de eigen ‘socialistische’ wortels op de interpretatie van het leven van Domela. Zelfkritisch was ook Fia Dieteren (Universiteit Utrecht), die een biografie voorbereidt over Nellie van der Kol. Van Dieteren onderzocht of het in recente portretten en deels door Nellie van Kol zelf gecreëerde beeld van een keerpunt in haar leven rond 1900 wel stand houdt. Ze heeft in de loop der jaren, op basis van egodocumenten van Van Kol, haar ideeën over Nellies bekering van socialiste tot het Leger des Heils fors bijgesteld. De bekering bleek ‘voor een groot deel Nellies eigen creatie en dat hoef ik als haar biograaf niet over te nemen.’ Aansluitend focuste ook Jeroen KochGa naar eind8 (uu) in zijn ‘Geval Kuyper’ op de invloed van de eigen, niet-religieuze overtuigingen van de biograaf op de inhoud van de biografie. Koch ging in op het gegeven dat Kuypers levensloop vrijwel uitsluitend bestudeerd is door gereformeerde historici en theologen van Kuypers eigen Vrije Universiteit. Dat heeft voor- en nadelen: de affiniteit is groot, maar de distantie ontbreekt vaak. ‘Wanneer je de achtergronden van je hoofdpersoon niet deelt ga je onherroepelijk psychologiseren,’ aldus Koch. Hij vroeg zich af of de biograaf de hulp van de psychologie mag inroepen. Waar sommige deelnemers aan de ontstane discussie psychologiseren een slechte keuze noemden (die ‘slechts reduceert’ en ‘vol valkuilen zit’) wierpen de aanwezige godsdienstpsychologen op dat hier sprake is van begripsverwarring. Psychologie betekent | |
[pagina 82]
| |
nog geen psychoanalyse. De psychologie biedt juist inzichten, zoals recent ontwikkelde bekeringsmodellen, die een handreiking kunnen zijn in het analyseren en begrijpen van bepaalde wentelingen in het leven van een persoon. In de middagworkshop ‘Gemeenschap en Discipline (1920-1960)’ stonden allereerst collectieve religieuze bewegingen en bekering binnen de Nederlandse samenleving in de tussenoorlogse en naoorlogse jaren centraal. Het analyseren van levensbeschrijvingen die in die periode en binnen en buiten de zuilenstructuur gemaakt zijn vergt een goed begrip van zowel het toenmalige mentale klimaat als van psychologische en sociologische processen binnen groepen waar religie een rol speelt. Zo lieten Paul Luyks (Radboud Universiteit Nijmegen) - over Gerard BromGa naar eind9 als biograaf van de katholieke emancipatie - én Elsbeth Locher-Scholten (uu) - over de biografieën van zendingsmensen in Nederlands-Indië - zien dat religie en biografie onlosmakelijk zijn verbonden in de levensverhalen van de mannen en een enkele vrouw in de katholieke en protestantse kerk. Maar hoewel ze standvastig en overtuigd leken van de waarheid van hun geloof, zijn ook in deze op het collectief gerichte levensverhalen individuele veranderingen waarneembaar. Volgens Luyks is er niet zozeer sprake van een breukvlak of keerpunt, maar eerder van langzame groei, die leidde tot een voorzichtige emancipatie binnen het, in Luyks geval, rooms-katholieke collectief. Aansluitend vroeg Yme Kuiper (RuG) aandacht voor de wijze waarop ‘collectieven in de biografieën van individuen zijn neergedaald’. Hij analyseerde aan de hand van een godsdienstpsychologisch bekeringsmodel en sociologische en antropologische interpretatiemodellen religieuze socialisatie en bekering van jonge mannen en vrouwen uit adellijke families. Daarbij ging het om de opkomst van de Oxford Groep in Nederland in de jaren 1920 en haar ontwikkeling naar vredesbeweging in de jaren 1930. Ook hier speelt volgens Kuiper de invulling die de onderzoeker zelf geeft aan geloof en religie een belangrijke rol bij de analyse van zowel bekeringsprocessen als bekeringsverhalen. Ook bij Gert van Klinken en Han van Bree was veel aandacht voor de rol van de biograaf. De kerkhistoricus Van Klinken kreeg op zijn biografie over Gezina van der MolenGa naar eind10 ook de nodige kritiek. Hij zou te veel hebben gepsychologiseerd en voor het begrijpen van de motieven van zijn hoofdpersoon te eenzijdig het religieuze kader hebben gebruikt. Van Klinken, verbonden aan de Protestantse Theologische Universiteit in Kampen, typeerde die kritiek zelf als ‘ongewenste closeness’ tussen de biograaf en gebiografeerde: Van der Molen was afkomstig uit dezelfde traditie als Van Klinken. Van Bree - die onderzoek doet naar de Oude Loo bijeenkomsten, waarbij de voormalige vorstinnen Wilhelmina en Juliana waren betrokken - liet aan de hand van het biografisch werk van Cees Fasseur zien hoe diens eigen ideeën over zowel religie als over het imago van de gebiografeerde een doorslaggevende betekenis kunnen krijgen in het uiteindelijke resultaat. Bij dezelfde vraagstelling - de invloed van Greet Hofmans op het religieuze leven van vorstinnen Wilhelmina en Juliana - heeft Fasseur in zijn analyse een totaal verschillende afweging gemaakt. Waar het bij de een, Juli- | |
[pagina 83]
| |
ana, aanleiding is tot negatieve connotaties, ontbreken die bij Wilhelmina, de ander, vrijwel geheel. De volgende dag bogen vijf sprekers zich in de afsluitende sessie - ‘Zelf en Publiek Domein (1960-1980)’ - over de vraag hoe de religieuze factor in de biografie zich verhoudt tot een al zich vanaf de jaren zestig manifesterende cultuuromslag, die zich kenmerkt door ontkerkelijking en individualisering. Is religie als interpretatiekader wel genoeg onderkend in biografieën over personen die vooral de periode tussen 1960 en 1980 kleur gaven? Doeko Bosscher sprak in zijn bijdrage over de publieke worsteling van sociaal bewogen christenen in Nederland. Bosscher vroeg zich af of het karakter van de jaren zestig niet eerder een paradox of een echte tegenstrijdigheid is geweest. Ging het werkelijk om een afrekening met de generatie van de ouders? Er is volgens hem meer sprake van continuïteit vanuit het interbellum dan vaak wordt gedacht. Het is precies deze continuïteit die ook Marty Bax vermoedde in de beeldende kunst uit de periode 1960-1980. Na de oorlog lijkt de kunst de Avant-garde van de jaren 1920 als inspiratiebron aan de kant te hebben gezet. Binnen de zich sterk manifesterende conceptuele stroming heeft religie ogenschijnlijk nauwelijks een plaats. Door aandacht te vragen voor de biografie van individuele kunstenaars, onder wie Andy Warhol, liet Bax zien dat er in deze periode veel meer connecties zijn met voorgaande periodes. Hans Renders (RuG) liet aan de hand van zijn biografie van de dichter Jan Hanlo zien hoe religie niet alleen een interpretatiekader biedt om Hanlo's poëzie beter te begrijpen, maar ook hoe godsdienstbeleving een uitgangspunt voor biografisch onderzoek kan zijn. Wanneer hij de biografie van Hanlo nog eens zou schrijven, zou hij religie als thema inpassen vanuit de idee dat Hanlo's vrij kinderlijke, dogmatische opvatting van de God van de openbaringen een belangrijke rol speelde in zijn visie op het kwaad. ‘Religie was niet uit, maar in gedurende de lange jaren zestig’, zo citeerde Marit Monteiro (ru) de Britse historicus McLeod. In geen enkel ander tijdvlak werd religie zo heftig bediscussieerd. De laatste twee sprekers van de workshop, Monteiro en Emke Bosgraaf (RuG), gingen in op de persoonlijke levensverhalen van respectievelijk katholieke ambtsdragers die in de periode van en na de jaren zestig uittraden, en kloosterlingen die in deze periode te maken hadden met verstervingspraktijken, en het verdwijnen daarvan, binnen de kloosters. Bij beide voordrachten stond vooral het collectieve narratief centraal. Monteiro ging in op de rol die de media speelden in het zichtbaar maken van ‘de uittreders’ en daarmee de veranderingen van religie binnen de samenleving. Bosgraaf reflecteerde op zijn eigen positie als schrijver van de levensverhalen en vervlogen praktijken van bejaarde kloosterlingen in een wereld en tijd die de biograaf zelf vreemd was. Opnieuw diende het persoonlijke biografisch onderzoek hier om zicht te krijgen op de religieuze beleving van een grotere groep mensen die behoren of behoorden bij een religieus collectief. Aan het slot van het congres concludeerde moderator Borgman dat de wijze waarop de religieuze factor in de biografie aanwezig is en bestudeerd wordt in de jaren tussen 1880 en 1980 is veranderd, maar niet is verdwenen. ‘Religieuze tradities blijven rond- | |
[pagina 84]
| |
zweven in de culturele ruimte en mensen maken daar in nieuwe omstandigheden op nieuwe wijze gebruik van.’ In de discussie over de verhouding tussen biograaf, gebiografeerde en religie bleek dat religieuze scripts nog altijd bepalend zijn in onze manier van denken. Zelfs wanneer we menen de religieuze factor in het levensverhaal niet te kunnen begrijpen, omdat we niet religieus zijn of niet binnen een dergelijke traditie zijn opgevoed, is die redenering een product van de ontwikkeling van religie in de afgelopen decennia. ‘De religieuze factor in die biografie is taaier dan we dachten,’ vatte Borgman samen, ‘en de biografie verschaft ons een toegang tot de religiegeschiedenis, waarvan wij zelf onderdeel uitmaken en reeds uitgevallen zijn.’ |
|