Lofzang op de verbeelding
De acht portretten bevatten een scala aan ideeën en uitspraken over het werk van de kinderboekenschrijvers. Zo prijst Boonstra taal en vorm, het kinderlijke en opene, de antidikdoenerij mentaliteit en de verbeeldingskracht van Paul Biegel die, wat haar betreft, de grootste verhalenverteller van Nederland is. ‘Je hoefde hem maar drie woorden te geven of hij stak van wal. Zijn verhalenwereld staat vol kastelen en herbergen en er lopen dwergen, reuzen en heksen in rond. De tuinen van Dorr bijvoorbeeld is vol fantasie en gaat toch over wezenlijke dingen, over moed en trouw en over liefde die sterker is dan de dood.’ Onwerkelijke verhalen als werkelijkheid laten ervaren, dat is Biegels grote verdienste.
Boonstra onderstreept dat met details uit Biegels leven. De jongste uit een groot gezin, oude ouders, moeizame oorlogsjaren, een onzekere carrière bij Marten Toonder, ‘een huwelijk dat mislukt en een zoon die zich van het leven berooft’. Een jaar voor zijn dood vertelde Biegel in een interview in Trouw dat hij eigenlijk altijd meer van mannen had gehouden dan van vrouwen. Bij zoveel drama kun je je goed voorstellen dat de sprookjeswereld hem dierbaarder was dan de werkelijkheid. In biografisch opzicht valt hier nog meer grond te verzetten.
Omdat de geboden informatie in belangrijke mate uit de mond van de geportretteerden zelf komt, krijgt de lezer het beeld voorgeschoteld dat de auteurs in kwestie wilden laten zien. In ‘Schrijven is een sociale daad’ wordt bijvoorbeeld overtuigend opgetekend hoe het schrijverschap van Guus Kuijer voortkwam uit zijn ongenoegen over wat er in zijn leven gebeurde. Boonstra voegt daar aan toe dat zijn Madelief-boeken de vrije jaren zeventig schetsten en tegelijk een karakter schiepen dat van alle tijden is: ‘Kuijer vertelt het verhaal van een kind, hoe het naar de wereld om hem heen kijkt, naar het gedoe van volwassenen. Schrijven vanuit het kinderperspectief is moeilijker dan het lijkt.’
Omdat Kuijer behalve in zijn essaybundels met uitdagende titels als Waarom kinderen wel cowboytje maar nooit jezusje of mohammedje spelen, Het doden van een mens of Hoe word ik gelukkig? niet graag het achterste van zijn tong laat zien, kon Boonstra echter niet veel anders dan hem op zijn woord geloven.
‘Wat je ziet ben ik niet’ laat iets zien van het leven van de man die zulke ontroerende boeken schreef als Winterijs, Mariken en Ko Kruier. Niets aan het leven van Peter van Gestel verliep gewoon, zoals ook dat van Toon Tellegen onder de oppervlakte vol bizarre gebeurtenissen blijkt te zitten. Hofman vertelt over zijn Zeeuwse jeugd en zijn mislukking als missionaris; Van Leeuwen over de ongemakkelijke verschillen tussen Antwerpen en Amsterdam; Imme Dros over de eenzaamheid van haar Texelse jaren. Waar mogelijk probeert Boonstra die feiten te verbinden met het werk, maar in de beperkte ruimte van nog geen dertig pagina's per persoon gloort er maar af en toe een biografisch perspectief.
Hopelijk dagen de met veel empathie geschreven ‘extended interviews’ de biograaf in Boonstra uit om één auteur - Paul Biegel bijvoorbeeld - verder uit te diepen. Haar pen en uitgangspunten zijn er speels en scherp genoeg voor. Bijkomend voordeel is dat in zo'n boek ook plaats zou zijn voor een overzicht van de gebruikte bronnen en literatuur.