tieven om toe te treden zo ‘vaderlandslievend’ mogelijk voor te stellen. Überhaupt kent de biograaf aan deze brief een veel te groot gewicht toe bij zijn reconstructie van Lotsy's optreden tijdens de bezetting, blijkbaar zonder te beseffen dat het hier gaat om een bron die met grote terughoudendheid moet worden gebruikt.
Op 16 september 1941 nam Lotsy ontslag als lid van het College. De pro-Duitse secretaris-generaal van het departement van Opvoeding, J. van Dam, verleende het hem per 1 november ‘op de meest eervolle wijze’ en sprak zijn genoegen uit over Lotsy's aanbod het departement te blijven adviseren. Van Kolfschooten acht het ‘aannemelijk’ dat Lotsy's stap het directe gevolg was van de afkondiging, een dag tevoren, van een Duitse verordening waardoor het Joden onder meer verboden werd nog langer aan sportactiviteiten deel te nemen. Maar concrete aanwijzingen voor wat Lotsy's motieven zijn geweest, ontbreken, en de bewoordingen waarin de fel pro-Duitse Van Dam Lotsy bedankte wijzen nu niet direct in de richting van weigering tot medewerking aan de Duitse politiek.
Van Kolfschooten maakt er een groot punt van dat Swijtink niet duidelijk zegt dat Lotsy al half september ontslag vroeg en dus niet medeverantwoordelijk kan worden geacht voor doorvoering van deze anti-Joodse maatregel in de sport. Inderdaad houdt Swijtink in zijn conclusie de datum van de formele beëindiging van Lotsy's lidmaatschap van het College (1 november) aan. Maar door de onzekerheid over Lotsy's motief voor deze beëindiging (post is niet altijd propter) verliest Van Kolfschootens kritiek op Swijtink veel van zijn betekenis.
Dan Lotsy's zuivering. Nadat er diverse kritische publicaties over zijn optreden tijdens de bezetting waren verschenen, vroeg Lotsy zelf aan de Commissie voor de Zuivering van de Sport (czs), ingesteld door de minister van Onderwijs, zijn gedrag te beoordelen. Swijtink had laten zien dat Lotsy invloed had uitgeoefend op de samenstelling van deze commissie. Hij schrijft letterlijk (306-307): ‘De meeste leden van de commissie [...] waren persoonlijke kennissen van Lotsy’ [cursivering van mij, hl]. Van Kolfschooten valt Swijtink fel aan op wat hij over Lotsy's zuivering schrijft, maar geeft zijn opponent onjuist weer. Hij schrijft dat Swijtink zou hebben beweerd dat de leden van de czs allemaal persoonlijke kennissen van Lotsy waren. Van Kolfschooten geeft toe dat Lotsy de meeste leden van de commissie persoonlijke kende, ‘maar ze zijn beslist niet allemaal vrienden van hem’. Dat is juist, maar dat had Swijtink ook niet beweerd. Swijtink wist heel goed dat bij voorbeeld Volewijckers-voorzitter Douwe Wagenaar, broer van de communistische verzetsleider Gerben Wagenaar en zelf ook communist, geen vriend van Lotsy was. Van Kolfschootens kritiek op Swijtink is zwaar aangezet, maar mist een feitelijke basis.
De zuivering van Lotsy door de czs stelde niets voor. Een tegen Lotsy ingediende klacht bij de Politieke Opsporingsdienst Dordrecht was niet aan de commissie doorgestuurd, zodat het enige stuk waarop zij zich baseerde de brief was die Lotsy zelf over zijn optreden tijdens de oorlog geschreven had aan het commissielid G. van Twist. Van Twist was een goede vriend van Lotsy; in 1929 hadden zij al