Biografie Bulletin. Jaargang 19
(2009)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||||||||
Het kwaad zonder gezicht
| |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
herinneringen. Dat wordt in de video-interviews met mensen die de Shoah als kind meemaakten vaak expliciet en herhaaldelijk benoemd. Ook de wetenschap hoe de oorlog afliep, wat zich elders afspeelde, wat het lot van de naasten was, kan gevolgen hebben voor inhoud en toon van de tekst. Ten slotte kan men in memoires en interviews herinneringen ophalen uit de vroege kindertijd - dat wil zeggen uit een tijd waarin men de schrijfkunst nog niet machtig was. In de boeken van Oberski en de interviews met mensen die als kind naar een concentratiekamp werden gedeporteerd, wordt geprobeerd zoveel mogelijk de kinderlijke ervaring weer te geven. De vraag is wie daarin het beste slaagt: Oberski, die die ervaringen op literaire wijze vertolkt, of de volwassenen die door een interviewer naar hun herinneringen worden gevraagd. | |||||||||||
Beschrijven in plaats van interpreterenVan de overlevenden die over hun oorlogservaringen hebben geschreven (in de brede zin van het woord) behoort Jona Oberski, geboren in 1938, tot de jongsten. De novelle over zijn herinneringen aan Westerbork en Bergen-Belsen, Kinderjaren (1978), lijkt op een dagboek. Oberski schrijft overtuigend vanuit een kinderlijk perspectief. Dat heeft onder meer te maken met zijn taalgebruik: de zinnen in de eerste hoofdstukken, die in zijn peuter- en kleutertijd spelen, zijn kort en enkelvoudig met de standaard grammaticale volgorde (onderwerp, gezegde en lijdend voorwerp of bepaling). Overdrachtelijk taalgebruik en beeldspraak ontbreken vrijwel geheel. Wanneer het kind ouder is, nemen de lengte en de complexiteit van de zinnen toe.Oberski geeft zijn herinneringen chronologisch weer, maar hij doet dat, zeker in het begin, op fragmentarische wijze. Feitelijke gegevens als namen en data ontbreken. Bovendien beschrijft de ikpersoon bijna alleen uiterlijke, concrete gebeurtenissen, en interpreteert of beoordeelt hij nergens zijn daden of die van anderen. Dat alles had kunnen resulteren in een droog, vlak verhaal, maar dat is niet het geval. Juist doordat alles consequent door kinderogen gezien wordt, en je als lezer van alles kunt aanvullen, ontstaat er een schrijnend contrast tussen het blikveld van het kleine kind en de werkelijkheid van de Shoah. Het verhaal begint thuis. Dat wil zeggen, op het eerste hoofdstuk na, waarin het jongetje met zijn moeder naar Westerbork wordt gedeporteerd. Maar omdat hun arrestatie een vergissing is, duurt dat slechts een paar dagen. De enige verstoring van de intimiteit van het liefdevolle gezinsleven wordt veroorzaakt door een jongen die de zandtaartjes van het kind vertrapt en diens | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
jasje een ‘Jodenjas’ noemt. Wanneer het gezin door een soldaat wordt opgehaald, wat met veel geschreeuw gepaard gaat, grijpt de buitenwereld abrupt in het leven van de kleuter in. Om hen sneller vooruit te laten komen draagt de schreeuwende soldaat wel hun koffer, zolang niemand het ziet. Het gedeelte over Westerbork is kort, en de enige dreiging die het kind voelt, is als hij met zijn moeder een clandestiene zangavond meemaakt en haar tranen bij het lied ‘Waar de blanke top der duinen’ niet begrijpt. De spanning die het voorlezen van de namenlijst voor het transport oplevert, ervaart hij als een positieve spanning, omdat zijn ouders zeggen dat het om een transport naar Palestina gaat. Als het gezin in Bergen-Belsen aankomt, worden de ouders gescheiden. De dood van zijn vader, waarvan het kind getuige is, maakt grote indruk op hem, maar zijn moeder is de belangrijkste figuur in zijn leven. Hij kan nauwelijks verdragen ook maar kort van haar gescheiden te zijn, behalve wanneer hij samen met een groepje grotere kinderen is. Hoewel die voor hem een bedreiging vormen, wil hij graag bij hen horen. Hij heeft niet in de gaten dat ze hem in gevaar brengen door hem een lange neus te laten maken tegen een Duitse soldaat, en door hem op te sluiten in het knekelhuis. De reactie van zijn moeder doet hem pas beseffen dat de Duitsers gevaarlijk zijn, ook in letterlijke zin: tot dan toe had hij van de wachttorens alleen de niet-bedreigende palen gezien. Hij is gevoeliger voor de dreiging van besmettelijke ziekten, waardoor hij extreem voorzichtig is met kussen. Dat loopt na de oorlog uit op een scène met zijn pleegmoeder. Het jonge kind accepteert de inbreuk op zijn normale bestaan gelijkmoedig zolang hij maar bij zijn moeder is. Dreiging ervaart hij vooral bij geschreeuw en wanneer hij het gedrag van volwassenen niet begrijpt. De honger in Bergen-Belsen deert hem niet, omdat hij altijd al met tegenzin at. De honger van anderen lijkt hem te ontgaan; hij signaleert slechts dat ze zulke grote ogen hebben. | |||||||||||
Hunkeren naar beschermingEr zijn maar weinig getuigenissen van mensen die op zo'n jonge leeftijd als Oberski naar een concentratiekamp werden gedeporteerd. Toch is het interessant hun herinneringen te vergelijken met de literaire verhalen van Oberski. De zes interviews die ik heb bestudeerd, zijn van mensen geboren tussen 1932 en 1936.Ga naar eind2 Ze hebben allen in kamp Westerbork gezeten; één vrouw behoorde daar tot de eerste geïnterneerden, de ‘alte Kampinsassen’, en kon er blijven; drie zijn naar Bergen-Belsen gedeporteerd, één zat in Ravensbrück, en één zat zonder haar ouders in Theresienstadt gevangen. Over het algemeen gaan de geïnterviewden nauwelijks in op hun ervaringen met de ss, zeker niet met individuele ss'ers. Wel noemen ze de grote, angstaanjagende honden van de bewakers in de Duitse kampen. Marion Blumenthal vertelt hoe de scherpe tanden van zo'n hond zich voor haar op ooghoogte bevonden. Josephine Warendorf vermeldt wel hoe een ss'er bij een appèl het petje van het hoofd van een jongetje afsloeg, dat dat jongentje om religieuze redenen droeg. Alle geïnterviewden noemen het urenlange op appèl staan in de kou, maar Betty Kubaschka, die alleen in Westerbork is geweest, noemt het appèl | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
slechts in het voorbijgaan, en niet als iets opvallend negatiefs. Het appèl lijkt door de anderen te zijn ervaren als iets waarvoor een onpersoonlijke macht verantwoordelijk was, niet individuele ss'ers. De geïnterviewden vertellen weinig over contact met andere kinderen in het kamp. Zelfs wanneer ze samen met een broer of zus in het kamp zaten, vertellen ze niet of nauwelijks over gesprekken of gedeelde emoties. De aan- of afwezigheid van ouders blijkt belangrijker. Het vertellen over het afscheid van de ouders emotioneert de geïnterviewden zichtbaar, zelfs wanneer zij zich dat moment zelf niet meer kunnen herinneren. De bescherming door de ouders wordt feitelijk én emotioneel als wezenlijk ervaren. Irene Krausz vertelt dat haar grootste angst in Ravensbrück was dat haar moeder niet zou terugkeren van het werk, omdat ze besefte dat ze het als kind in haar eentje niet zou redden. Nelly van Cleeff, die zonder ouders in Westerbork en Theresienstadt zat, vertelt dat ze het er ‘erg vond, omdat ik het koud had en omdat er niemand was die ons een kus gaf’. Het ‘ontstellende alleen voelen en het zo hunkeren naar bescherming’ was moeilijker te verdragen dan de honger en de vele doden. Bijna alle geïnterviewden gaan uitgebreid in op de tijd na de bevrijding en de moeite die de meesten van hen hadden met hun achterstand in het onderwijs. Betty Kubaschka ervaart dat het sterkst: zij was elf bij de bevrijding en voelde zich ‘als een blote baby’: ze had geen tafelmanieren of andere normale omgangsvormen, kon niet lezen of schrijven en beheerste met haar mengelmoes van Duits, Nederlands en Jiddisch geen enkele taal behoorlijk. Voor haar betekende de bevrijding een confrontatie met haar gebreken en was die daarom eerder pijnlijk dan vreugdevol. Ondanks aanpassingsproblemen en onbegrip van onderwijzers, haalden de meesten in opmerkelijk korte tijd met een grote leerhonger hun achterstand in (montessori-onderwijs bood vaak de beste uitweg), waarbij degenen die al vroeg naar Amerika emigreerden zich ook nog een compleet nieuwe taal eigen maakten. Betty slaagde op haar zestiende al voor het toelatingsexamen voor de universiteit van Los Angeles. Voor enkelen is het niet kunnen praten over hun belevenissen een pijnlijk en moeizaam aspect van hun naoorlogse leven. Dat gedwongen zwijgen heeft niet alleen te maken met de niet-ontvankelijke sociale omgeving, maar doet zich opvallend genoeg ook voor in het contact met de ouders met wie ze samen in het kamp waren. Voor de meeste kinderen heeft het kwaad geen gezicht. Anders dan volwassenen ervaren kinderen ellendige omstandigheden als iets dat hen overkomt. Ze hebben geen oog voor de mensen die daarvoor verantwoordelijk zijn. De kou lijkt eerder als negatief ervaren te worden dan de honger. De scheiding van de ouders - of de dreiging daarvan - is echter het ergste wat kinderen in een concentratiekamp kon overkomen. In bovengenoemde levensverhalen vormt Irene Krausz een uitzondering: zij is de enige die individuele ss'ers en kapo's verantwoordelijk houdt voor de ontberingen in het kamp. Zij is ook de enige die vertelt over mishandelingen waarvan ze getuige was. Dat heeft alles te maken met het karakter van het kamp waar zij zat: Westerbork, Bergen-Belsen en Theresienstadt hadden, hoeveel doden er ook zijn gevallen, een milder regime dan Ravensbrück. | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
In hoeverre onderscheidt zich een literaire tekst als die van Oberski van mondeling vastgelegde herinneringen? Dankzij de literaire vertelvorm van zijn memoires weet Oberski zowel de argeloosheid als de weerloosheid van een kind over te dragen. Het effect van zijn ingehouden, indirecte overdracht is dikwijls sterker dan de zichtbare geëmotioneerdheid van sommige geïnterviewden. | |||||||||||
Literatuur
|
|