uit hun cultuur, maar ook verhalen over de dorpen en steden die ze verlaten hadden en over de manier waarop ze hier hun weg vonden. Een jongen uit Liberia vertelde dat als in zijn dorp vreemdelingen kwamen iedereen werd opgetrommeld en dat het dorpshoofd hen aan de gemeenschap voorstelde. Eerst kregen zij eten en een slaapplaats, dan vertelden de mensen over het dorp en daarna vroegen ze de vreemdelingen waar zij vandaan kwamen. Dat gaat anders dan in Nederland, zei hij. Op een dag kwam er een militie in zijn dorp, zijn vader - het dorpshoofd - werd gedood, de jongen verborg zich in een schip, en op een vroege ochtend bleek hij in Rotterdam te zijn aangekomen. Hij werd naar de politie gebracht, zat voor het eerst in een trein naar Eindhoven, liep daar de stad uit en via een lange weg een bos in en bereikte een asielzoekerscentrum. Hij wachtte tot het etenstijd was. Macaroni, dat kende hij niet, het leek op wormen, hij kon moeilijk eten en slapen.
Het publiek werd in groepjes van vijftien door de kinderen naar verschillende vertelplekken meegenomen. De Liberiaanse jongen had een kring van boomstammetjes gemaakt. Hij had een stafje in zijn hand, waarmee hij de mensen welkom heette, zoals zijn vader dat deed. Zijn verhaal was dramatisch, maar hij had de vertelsituatie in de hand als een edelman.
Aan het eind van de voorstelling zaten vertellers en publiek in een wijde kring, en vertelden de kinderen tussen hen in over hun dromen. ‘Ik droom zo vaak over mijn land, ik wil ernaartoe, want ik ben er nog nooit geweest’, vertelde een meisje. Door de vorm van de voorstelling en de directe ontmoeting met de kinderen kwam elk verhaal, groot of klein, tot zijn recht.