i jeugdjaren (1826-1851), deel ii predikant (1851-1862), deel iii criticus (1862-1868), deel iv de journalist in Nederlands-Indië (1868-1876), deel v letterkundige in Parijs (1876-1886), het geheel afgesloten met een ‘Slot’. Alle delen zijn ongeveer even groot, alleen het laatste met bijna 200 pagina's is forser uitgevallen dan de andere. Binnen elk van de delen worden er weer paragrafen onderscheiden met een eigen titel: vier paragrafen in i, drie in ii, drie in iii, twee in iv, vier in v. Zo krijgt de noemer criticus in deel iii de volgende kopjes: ‘De Gids’, ‘Een rampjaar’ en ‘Vastgelopen’. In elk van deze subparagrafen dienen weer zoveel onderscheiden wetenswaardigheden en episoden vermeld te worden, dat er met subkopjes gewerkt moet worden. Zo is in deel i de subparagraaf ‘Jeugd en schooljaren in Den Haag’ gesegmenteerd in een tiental hoofdstukjes.
Getrouw aan zijn voornemen de context niet te verwaarlozen en tevens eropuit om zijn boek leesbaar te houden, weet Praamstra gebeurtenissen en feiten met sprekende details te verlevendigen. Een tweetal voorbeelden: op 28 december 1826, zo vermeldt hij in het eerste hoofdstuk, wordt Busken Huet geboren. Die feitelijke mededeling krijgt kleur door de toevoeging: ‘Het was een grijze decemberdag. Er woei een noordwestenwind die langzaam naar het westen draaide, de lucht was betrokken en de temperatuur schommelde rond de zeven graden.’ Als Huet zestig jaar later overlijdt heet het: ‘Huet stierf op zijn studeerkamer [...] met de pen in de hand, een sigaret tussen de vingers en een blad papier voor zich, waarop hij net een nieuw artikel begonnen was.’
De biografie staat vol met dergelijke dichtbij-momenten met als gevolg dat de lezer zichzelf ook in de buurt van Huet waant. Praamstra betoont zich in zijn biografie geen ‘van horen zeggen’-rapporteur. Hij heeft ze opgezocht - de plekken waar Busken Huet zijn voet heeft gezet. Hij volgt hem als het ware met een camera, en legt tijdens de Haagse kermis de chique koekkramen op het Lange Voorhout en de poffertjeskramen op de kalvermarkt vast op zijn gevoelige plaat. Zo ook volgt hij hem op de sociëteit Minerva, maakt kennis met de vier disputen waar Huet lid van was en nodigt de lezer het kleine kerkje in Lausanne binnen te gaan waar Huet zijn allereerste preek afstak tegenover de vrouwen gekleed in ‘zwart en donkerblauw, de mannen in het bruin met hoge witte boorden en op het hoofd hoge, ronde hoeden’. Vaak ook geeft hij aan hoe de omgeving tussen toen en nu radicaal is veranderd.
Nu en dan wekt Praamstra de suggestie dat hij de lezer uitnodigt naast hem plaats te nemen om samen te kijken. Bij een bespreking van een portret van Huet heet het: ‘Onverschrokken en tegelijkertijd ernstig kijkt hij ons aan.’ Dan weer laat hij de lezer met hem in het duister tasten: ‘Hoe hij hem heeft leren kennen, weten we niet.’
De uitvoerige aandacht voor de context, waarbinnen het leven van Huet zich afspeelde, heeft ervoor gezorgd, dat er allerlei aspecten van de cultuurperiode van ruwweg 1840-1880, die tot nu nog altijd vrij stiefmoederlijk behandeld zijn, nu of voor het eerst werden aangestipt dan wel breder uitgemeten. Meer dan uitsluitend een biografie is het boek van Praamstra dan ook een verfrissende bijdrage aan deze cultuurperiode.
De dertigjarige omgang met Huet heeft van Praamstra geen kritiekloze bewonderaar