| |
| |
| |
Psyche op de sarcofaag
De biografie in de klassieke Oudheid
Piet Gerbrandy
Antieke geschiedschrijvers en biografen wordt vaak aangewreven dat ze onwetenschappelijk, subjectief en moralistisch zouden zijn. Misschien is dat inderdaad zo, maar hoe erg is dat? Piet Gerbrandy breekt een lans voor biografen uit de Oudheid, die in tegenstelling tot hun moderne collega's hebben begrepen dat het verleden de levenden toebehoort, en niet de doden.
‘In dezelfde rivieren stappen wij en stappen wij niet, wij zijn en wij zijn niet’, zegt Herakleitos, ‘want het is onmogelijk tweemaal in dezelfde rivier te stappen; hij verstrooit en brengt weer samen; hij nadert en wijkt.’ Deze fragmenten van de duistere filosoof uit Ephesos (ca. 500 v. Chr.) wachten nog altijd op een definitieve interpretatie, maar dat ze iets zeggen over de vluchtige status van het menselijk individu als psychische eenheid is onomstreden. ‘Ga je op zoek naar de grenzen van de ziel, dan zul je ze niet vinden, al betreed je iedere weg; zo diep is haar structuur.’ Herakleitos beschouwde de ‘menselijke opvattingen als speelgoed van kinderen’. Op de tempel van Apollo in Delphi stond de vermaarde aanmaning dat men inzicht in zichzelf diende te verwerven, maar in Herakleitos' ogen is dat een zware opgave, al sluit hij zelfkennis niet uit: ‘Alle mensen hebben de mogelijkheid zichzelf te kennen en verstandig te zijn.’
Wie zijn wij? Is de persoonlijkheid een min of meer statisch gegeven, of althans een traag evoluerend maar coherent geheel, zoals het lichaam? In de eerste zin van de Ilias wordt gesuggereerd dat het lichaam de drager van het individu is, want wanneer een krijger sneuvelt fladdert zijn ziel weg naar de Hades, terwijl hijzelf op het slagveld achterblijft. Wispelturige goden zijn de aanjagers van emoties. Bakchanten in vervoering weten dat Dionysos bezit van hen heeft genomen, zoals de Sibylle in Cumae Apollo in zich toelaat teneinde in staat te zijn Aeneas voorspellingen te doen. Wanneer Sokrates een existentiële beslissing moet nemen, vaart hij blind op het oordeel van een innerlijke stem die hij aanduidt als
| |
| |
‘daimonion’: een kleine godheid. Pythagoras en Plato gaan ervan uit dat de ziel min of meer ongewijzigd van het ene lichaam naar het andere kan verhuizen, maar Epikouros (ca. 300 v. Chr.) ziet de ziel als een toevallig tot stand gekomen constellatie van fijne atomen, die na de dood als los zand uiteenvalt.
Indien ik geacht word mijzelf te doorgronden, wat is dan dat ik? Het is duidelijk dat men daar in de Oudheid niet uit was. Op Romeinse sarcofagen wordt de ziel vaak afgebeeld als een meisje met vlindervleugels, in de literatuur aangeduid als ‘Psyche’. Leunend op een altaar glimlacht zij de nabestaanden minzaam toe. Je krijgt haar niet te pakken. De mens is, om met Pindaros te spreken, de ‘droom van een schaduw’.
Ondanks het diepgeworteld besef dat de mens niet alleen een vlietend en onbeduidend, maar vooral een onkenbaar wezen is, onstaat er in de vijfde eeuw voor Christus in de literatuur een tendens levens te beschrijven als samenhangende gehelen. Enerzijds komt het genre voort uit nieuwsgierigheid. Omgeven door hulpeloos voortmodderende persoonlijkheden als die van onszelf zouden we graag in contact treden met mensen wier leven geslaagd is als een sculptuur van Pheidias of Praxiteles. We willen voor de duur van de lectuur de illusie koesteren dat we intiem bevriend zijn met Perikles en Alkibiades, in de hoop dat hun schittering enige glans aan ons leven verleent. In dat opzicht verschillen de vroegste biografieën niet van het periodiek Privé en de real life soaps op televisie. Anderzijds vindt de levensbeschrijving haar oorsprong in eerbetoon, zoals met name tot uitdrukking komt bij begrafenissen. De laudatio funebris schrijft opmerkelijke prestaties toe aan edele karaktertrekken en intenties, misschien niet zozeer in de oprechte veronderstelling dat woord, daad en persoonlijkheid werkelijk een onverbrekelijke eenheid vormen, als wel om de toehoorders of lezers tot respectabel gedrag aan te sporen. Het leven van de gestorvene wordt een exemplum. De biografie is een retorisch genre.
| |
Literaire levenslessen
Of de biograaf nu gedreven wordt door nieuwsgierigheid of door moralisme, in beide gevallen is het niet essentieel dat het geboden verhaal op waarheid is gebaseerd. Het verleden is voorbij en keert niet weer, de gestorvene zal zich niet in de discussie over zijn leven mengen. Het enige wat ertoe doet zijn het heden en de toekomst, want de lezer wil nu in het gebeurde opgaan en meent dat dit relevant is voor wat hem nog te doen staat. De biografie is voor hem een hulpmiddel om het eigen leven als een zinvol en gestructureerd geheel te zien, zoals geschiedschrijving tot doel heeft het verleden als een oorzakelijk samenhangend proces voor te stellen. De beste biograaf selecteert en ordent, kleurt en interpreteert als een redenaar. Het presenteren van feiten omdat ze nu eenmaal gevonden zijn, heeft geen zin. Antieke geschiedschrijvers en biografen wordt vaak aangewreven dat ze onwetenschappelijk, subjectief, politiek vooringenomen en moralistisch zijn. Die kwalificaties zijn terecht, maar spreken misschien juist in het voordeel van de auteurs. Beter dan veel moderne biografen hebben zij begrepen dat het verleden niet de doden toebehoort, maar de levenden.
Afgezien van biografische passages in geschiedwerken als die van Herodotos, Xenophon, Sallustius en Tacitus, kennen we
| |
| |
de biografie in de Oudheid als zelfstandig genre in verschillende vormen, waarvan wordt aangenomen dat ze allemaal in het Hellenistisch tijdvak, de laatste drie eeuwen voor het begin van onze jaartelling, zijn ontstaan. We kennen levensbeschrijvingen (vitae) van dichters, die vaak zijn opgenomen in edities van hun werken; voorbeelden zijn de levens van Homeros, Vergilius en Horatius. In de derde eeuw beschreef Diogenes Laërtios de levens van beroemde filosofen, gecombineerd met zogeheten doxografieën, dat wil zeggen: samenvattingen van hun werken en inzichten. Porphyrios evalueerde het aardse bestaan van zijn leermeester Plotinos. Levensbeschrijvingen van legendarische vorsten als Alexander de Grote groeiden uit tot fantastische reisverhalen: in het Latijn kennen we de Alexander-roman van Quintus Curtius Rufus, in het Grieks is die van Arrianos de belangrijkste. Dit type heeft zijn invloed gehad op Het leven van Apollonios van Tyana, een derde-eeuws wonderverhaal van Flavius Philostratos, en werkt misschien door in de christelijke heiligenlevens van de late Oudheid en de vroege Middeleeuwen.
De drie bekendste biografen uit de Oudheid zijn Cornelius Nepos, Ploutarchos en Suetonius Tranquillus. Nepos (ca. 100-27 v. Chr.) was een goede vriend van de dichter Catullus en de staatsman Cicero. In een uitgebeend Latijn schreef hij zijn zestien delen De viris illustribus (over schitterende mannen), waarvan slechts een klein gedeelte bewaard is gebleven. Gedurende twee millennia zijn deze bondige levensverhalen stukgelezen door middelbare scholieren, niet alleen omdat je er goed Latijn van leert, maar ook omdat ze je vertellen hoe je een waardevolle bijdrage aan het vaderland kunt leveren. De tien pagina's tellende biografie van Themistokles, de Atheense leider ten tijde van de oorlog tegen Xerxes, begint zo: ‘Themistokles, zoon van Neokles, Athener. De ondeugden van zijn vroege adolescentie zijn door grote kwaliteiten gecompenseerd, zozeer dat niemand boven hem staat, weinigen even groot gevonden worden (pauci pares putentur). Maar we moeten bij het begin beginnen.’ De lezer weet direct waar hij aan toe is. Het gaat om de eeuwige strijd tussen vitia en virtutes, slechte en goede eigenschappen. De alliteraties verhogen het retorisch potentieel van de tekst. Met wetenschap heeft dit niets te maken, het is een literair effectief aangeklede levensles.
| |
De geur van olielampjes
Ongekend populair en invloedrijk is het werk van Ploutarchos (ca. 46-120) geweest, een Grieks publicist die zichzelf als filosoof beschouwde. Door de eeuwen heen zijn vooral zijn Parallelle levens veel gelezen, een reeks biografieën waarbij steeds het leven van een beroemde Griek aan dat van een vergelijkbare Romein wordt gekoppeld. Zo vormen Alkibiades en Coriolanus een paar, Demosthenes en Cicero, Alexander en Caesar. Aan het slot van de dubbelbiografie worden beide levens steeds tegen elkaar afgewogen. Bij de twee redenaars gaat dat bijvoorbeeld zo:
Het is ook mogelijk uit hun redevoeringen hun karakters te leren kennen. De stijl van Demosthenes, zonder enige opschik of humor ingedikt met het oog op kracht en ernst, verspreidde niet de geur van olielampjes, zoals Pytheas spottend beweerd heeft, maar getuigde van waterdrinken,
| |
| |
nadenken en wat men zijn scherpte en bitterheid van karakter heeft genoemd, terwijl Cicero zich dikwijls door spotzucht liet meeslepen tot kolder, ernstige aangelegenheden met vrolijkheid en grappen belachelijk maakte en uit het oog verloor wat gepast was als hij daarmee een zaak kon winnen.
Wil de lezer een goed spreker worden, dan dient hij dus de excessen van Demosthenes en Cicero te vermijden. Dat Demosthenes wel degelijk grappen maakt en Cicero soms buitengewoon serieus is, past even niet in Ploutarchos' schema. Het is, zegt hij in de inleiding van Perikles,
nutteloos voor de mens dingen te bekijken die hem niet tot navolging uitnodigen of vervoeren tot een verlangen en een impuls om hetzelfde te doen. Deugdzame daden wekken echter bij iemand niet alleen bewondering maar ook de wens te wedijveren met degenen die ze verricht hebben. De goede dingen van het Lot willen we graag bezitten en genieten en die van de deugd willen we graag verrichten, en het ene willen we van anderen krijgen en het andere willen we zelf aan anderen schenken. Want het Goede veroorzaakt een beweging naar zichzelf toe en wekt in de mens meteen een impuls tot daden, en het vormt het karakter van de toeschouwer niet alleen door imitatie maar brengt hem door het onderzoeken van de daad bovendien tot de juiste morele keuze.
Waarheidsvinding komt daarbij niet op de eerste plaats:
Van [Solons] ontmoeting met Kroisos denken sommigen op basis van de chronologie aan te kunnen tonen dat ze verzonnen is. Maar ik vind het niet juist een verhaal dat zo beroemd is en zo veel getuigen heeft en, wat nog belangrijker is, zo goed bij het karakter van Solon past en zijn grote geest en wijsheid waard is, te verwerpen op grond van bepaalde zogenaamde chronologische tabellen, die tallozen tot op de dag van vandaag proberen te corrigeren zonder dat ze de tegenstrijdigheden ook maar enigszins met elkaar in overeenstemming kunnen brengen.
Scheppen Nepos en Ploutarchos mannen uit één stuk, Suetonius (ca. 70-na 130) fragmenteert zijn levensbeschrijvingen van Romeinse keizers tot caleidoscopische montages van beurtelings kleurloze en fonkelende splinters. Misschien ontbrak het hem aan literaire verbeelding, misschien was het een streven naar objectieve weergave van feiten waartoe hij krachtens zijn positie als secretaris van Hadrianus toegang had, in elk geval reduceert zijn thematische methode de levensgeschiedenissen hier en daar tot materiaalverzamelingen zonder bindend element. Opmerkelijk is dat Suetonius juist in passages waarin hij een synthese van de persoonlijkheid van een keizer wil geven, vaak de nadruk legt op de tegenstrijdige aspecten van 's mans karakter:
Langzaam aan ontpopte [Tiberius] zich als heerser en lange tijd betoonde hij zich weliswaar onberekenbaar, maar toch als regel vriendelijk en vol toewijding voor het welzijn van de staat. [...] Met grote toewijding bestudeerde hij de Griekse en Latijnse literatuur, [...] maar zijn gekunsteldheid en zijn angstvallige nauwgezetheid in de woordkeus maakten zijn stijl duister, zodat men zijn geïmpro-
| |
| |
viseerde toespraken stukken beter vond dan zijn voorbereide redevoeringen.
Over Tiberius' opvolger:
De aan elkaar tegengestelde gebreken die [Caligula] in zich verenigde, extreme zelfverzekerdheid en buitensporige vreesachtigheid, kunnen volgens mij op goede gronden op rekening van zijn geestesziekte geschreven worden. Want ondanks zijn geringe respect voor de goden kneep hij, zelfs wanneer het heel licht donderde en bliksemde, zijn ogen dicht en sloeg hij zijn toga over zijn hoofd.
En over Domitianus:
Overigens was zijn gedrag ten aanzien van het rijksbestuur geruime tijd heel wisselend, waarbij zijn ondeugden en goede eigenschappen elkaar ongeveer in evenwicht hielden, totdat ook zijn kwaliteiten in hun tegendeel verkeerden.
Nepos en Ploutarchos laten zien dat coherente levens tot het domein van de fictie behoren. Suetonius legt de ongrijpbaarheid van de psyche bloot. Moderne biografen doen er goed aan hun collega's uit de Oudheid te bestuderen. Zij stappen in dezelfde rivieren, die verstrooien en samenbrengen, naderen en wijken. De diepte van de ziel is onpeilbaar. Psyche ontglipt ons met een grijns.
De fragmenten uit Ploutarchos' Perikles en Solon zijn afkomstig uit Ploutarchos, Beroemde Grieken, vertaald door Hetty van Rooijen-Dijkman (Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2007); de fragmenten van Suetonius komen uit Suetonius, Keizers van Rome, vertaald door Daan den Hengst (Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2002).
|
|