Maar in hoeverre kunnen psychologisch ongeschoolde biografen zich überhaupt toegang verschaffen tot het leven van een ander?
Vaak wordt gedaan alsof het voor biografen moeilijker is zich in het leven van hun onderwerpen te verdiepen dan voor iemand die een autobiografie schrijft. Het idee dat autobiografen een bevoorrechte toegang hebben tot hun eigen herinneringen moet je echter relativeren. Neem Günther Grass. In De rokken van de ui probeert hij zijn herinneringen en zijn beweegredenen achter belangrijke keuzes te reconstrueren. Dat lukt hem niet. In dat opzicht staat hij dus tegenover zijn eigen geheugen en eigen geschiedenis net zo vreemd als een biograaf. Wat daarbij een belangrijke rol speelt, zijn leeftijdeffecten. Als je een herinnering ophaalt op je zestigste, dan is dat een andere herinnering dan die je op je dertigste ophaalt, ook al verwijzen beide herinneringen naar dezelfde gebeurtenis. Bovendien maakt het geheugen alle fouten die een historicus niet mag maken. Het geheugen bedient zich van finalisme en determinisme. Ook biografen maken vaak die fout. Ze schrijven naar het einde toe, alsof ze alleen maar geïnteresseerd zijn in de vraag waarom hun onderwerpen zo geworden zijn als ze zijn geworden. Het geheugen op latere leeftijd is een interpretatie, iets dat in het licht van huidige opvattingen wordt bij gesteld. Mensen laten in hun geheugen hun jeugd zo worden zoals ze die op latere leeftijd beschrijven, niet andersom. Historici moeten dergelijke finalistische interpretaties afleren. Biografen moeten zich niet bekommeren om de betrouwbaarheid van het geheugen, maar moeten zich afvragen waarom mensen hun herinneringen aanpassen.
Dat betekent dus dat over een leven veel verschillende verhalen verteld kunnen worden.
Ja - dat is nu eenmaal een fact of life. Het probleem is dat biografieën die recht doen aan het toevallige in een leven, lastig zijn om te lezen. Jan Fontijn is zo'n biograaf die tot het andere spectrum behoort. In zijn boek over Van Eeden heeft hij een mooie, logische lijn opgebouwd, en dat leest prachtig. Iemand als Hazeu, die oog heeft voor dat toevallige, schrijft biografieën die veel moeilijker te lezen zijn.
Ik denk dat de meeste schrijvers van biografieën en autobiografieën het dictum van W.F. Hermans, dat er geen mus van het dak mag vallen zonder dat daar een reden voor is, geïnternaliseerd hebben. Daardoor hebben ze te weinig oog voor de mus die van het dak valt zonder dat dat met iets anders te maken heeft. Die losse eindjes in een leven - iets dat je begon, maar dat geen gevolg kreeg - maken deel uit van het leven, maar vind je meestal niet terug in een biografie of een autobiografie.
Biografen zouden zich bewuster moeten zijn van het gegeven dat ze een logica aanbrengen die er misschien helemaal niet is geweest. Ze zouden zich vaker moeten realiseren dat een begrip als ‘historische waarheid’ of ‘realiteit’ niet zoveel zegt, omdat de herinnering altijd een versie van de realiteit biedt. En dat een biograaf en een autobiograaf er in dat opzicht altijd precies hetzelfde voorstaan.
Maar hoe kunnen biografen dan het beste omgaan met de herinneringen van hun onderwerpen, als die zo onbetrouwbaar zijn?
Kijk - in de eerste plaats is het zo: als ons geheugen echt voortdurend een verkeerd