werden de mannen van Felix Libertate nooit. De uiterst conservatieve parnassijns zagen niets in gelijkberechting, maar wat veel erger was: de overgrote joodse meerderheid ook niet.
De belangrijkste overwinning werd de ‘Gelijkstaat der Joden’. De eerste Nationale Vergadering stemde in 1796 in met de voorstellen voor joodse burgerrechten, op initiatief van zes leden van Felix Libertate. Joden kregen actief en passief kiesrecht. Lémon werd met Herman Bromet bij de verkiezingen voor de tweede Nationale Vergadering gekozen, als de twee eerste joodse parlementariërs ter wereld. De ‘Gelijkstaat’ betekende dat joden niet meer werden beschouwd als een apart volk, behorend bij een godsdienstnatie. Het joodse geloof werd een van de godsdiensten in de Republiek. Hiermee zou een eind komen aan de onbegrensde macht van de parnassijns, wier veroordelingen tot dan toe kracht van wet hadden.
De weg naar economische en juridische gelijkheid leek open, maar realisatie zou nog een taai gevecht worden. De parnassijns gaven geen duimbreed toe en de gilden bleven bestaan. De diep teleurgestelde joodse volksvertegenwoordigers steunden een staatsgreep waardoor veranderingen door de staat konden worden afgedwongen. Ze verloren daarop hun zetel in het parlement. Pas met behulp van koning Lodewijk Napoleon zouden ze een aantal verbeteringen kunnen bewerkstelligen, zoals in het joodse onderwijs dat in een treurige staat verkeerde. Tot in de hoogste kringen, constateerde de jurist Jonas Daniël Meijer als adviseur van de koning, spraken joden het Nederlands slecht of helemaal niet. Leraren kwamen uit Duitsland en Polen en spraken alleen jiddisj, een ‘jargon’, zoals Lémon de taal verachtelijk noemt. De Franse koning, die zijn best deed om de joodse gelijkheid te bevorderen, besliste dat onderwijzers voortaan Nederlands moesten leren, en in het Nederlands moesten lesgeven. Deden ze dat niet, dan werden ze geschorst. Ook in de synagogen werd het jiddisj verboden, en de Bijbel moest uit het Hebreeuws worden vertaald.
Bij de integratie met behoud van de eigen identiteit die Lémon en zijn geestverwanten voorstond, behoorde ook ‘het vaderland dienen’. De oprichting van een joods legercorps werd geen succes; er bestond geen animo voor. Vervolgens werd besloten jongens uit een weeshuis en steuntrekkers te rekruteren. Weigerden zij, dan stopte de uitkering voor hen en voor hun ouders.
Zowel de afschaffing van het jiddisj - in het openbaar - als ook invoering van de dienstplicht, leidden tot groot protest, niet alleen onder oude kerkbestuurders. Dramatisch zijn de door Bloemgarten geciteerde brieven van moeders die hun verdienende zoons moeten afstaan en in diepe armoede achterblijven. Keizer Napoleon, die de greep op Nederland versterkt had met een ‘onstilbare soldatenhonger’ voor zijn Europese oorlogen, maakte dienst nemen in het leger nog afschrikwekkender. Dat leidde tot een rel in de Jodenbreestraat in 1811, waarbij omstanders stenen gooiden naar Franse soldaten die een groep dienstplichtigen begeleidden.
Het afschaffen van het jiddisj in de synagoge riep nog meer weerstand op dan de dienstplicht. Wanneer een rabbijn in het Nederlands preekte, begonnen de toehoorders luidruchtig met hun voeten te trappelen. ‘Wij hebben een goede koning’, werd er gezegd, ‘maar hij wordt door booze en slechte Joden aangestookt. Wanneer Joden