| |
| |
| |
Allemaal echte mensen
Het hele leven van Cyriel Buysse
Philip Vermoortel
Twaalf jaar heeft Joris van Parys aan dit boek over Cyriel Buysse (1859-1932) gewerkt: 956 bladzijden, waarvan 751 eigenlijke tekst, gevolgd door tweehonderd bladzijden bibliografie, noten en register, het geheel verlucht met veel foto's en documenten. Het staat er als een monument.
Joris van Parys kan schrijven. Ten eerste omdat hij zakelijk, helder en bevattelijk vertelt, maar niettemin - of misschien juist daardoor - boeiend en bij momenten zelfs meeslepend. In de tweede plaats omdat hij zijn materiaal zo creatief heeft geordend dat die ordening op zich al voor leesplezier zorgt. Het chronologische verloop van Buysses leven vormt vanzelfsprekend het grondpatroon van dit levensverhaal, maar Van Parys weeft daarrond een web van paragrafen die nu eens vertrekken vanuit een historische schets of van een gebeurtenis, dan weer vanuit een anekdote of een citaat, en soms uit niets anders bestaan dan uit brieven. En al leiden die kleine verhalen onvermijdelijk tot uitlopers in tijd en ruimte, toch wordt het grote chronologische verhaal daar nooit door verstoord.
Van Parys slaagt er voorts met brio in een biografie te schrijven die aan de wensen van de moderne lezer voldoet. Die wil niet langer alleen geïnformeerd worden over biografische feiten, maar evenzeer over de wereld waarin de auteur werkte en leefde. De politieke toestand, de dagelijkse gebruiken, de technologische mogelijkheden, de sociale verhoudingen, de leefomstandigheden - van dat alles en nog zoveel meer moet de tegenwoordige biograaf haarfijn op de hoogte zijn, en hierin is Van Parys niet te kloppen. De ondertitel van zijn biografie, Cyriel Buysse & zijn tijd, is dan ook werkelijk een vlag die de lading dekt. Het wordt soms zelfs des Guten zuviel, zodat Buysse hier en daar haast verzinkt in de massa op zich interessante informatie die Van Parys verstrekt over de tijd van toen. Van Parys weet precies hoeveel gaslantaarns er op achtereenvolgende tijdstippen geplaatst werden in het Nevele uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Hij kent al de straten van Nevele zoals ze er in de tijd van Buysse bij lagen én het type volk dat er woonde.
| |
| |
Hij lijkt bijna uit ervaring te spreken wanneer hij vertelt welk een beproeving het was om vóór de Eerste Wereldoorlog bij regenweer met een Minerva door Frankrijk te toeren en hij is volkomen thuis in de vrouwen- en hoedenmode van toen. Hij kent de zeer complexe Belgische en Belgisch-Nederlandse toestanden van vóór, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog. Hij schrijft niet ‘de Eiffeltoren’, maar ‘de pas gebouwde Eiffeltoren’; niet ‘de Minardschouwburg’, maar ‘de Minardschouwburg [...], het oudste theater in Vlaanderen voor Nederlandstalig toneel’; niet ‘het Grand Hôtel’, maar ‘het Grand Hôtel, het verbouwde pand van de 18de eeuwse bankier Van Ertborn’. Het aantal voorbeelden is schier onuitputtelijk. Kortom, dit boek is niet alleen een standaardwerk over Buysse, maar evenzeer over ‘zijn tijd’.
Van Parys kent de boeken en de brieven van Buysse alsof hij ze zelf geschreven heeft. Dat stelt hem in staat fascinerende overeenkomsten aan te stippen. Wanneer Buysse het hongergevoel uit zijn jeugd beschrijft, wijst Van Parys erop dat hij dat in Grueten Broos in bijna identieke woorden doet. In Buysses beschrijving van zijn schaatservaring in de Roman van de schaatsenrijder herkent Van Parys meteen passages uit twee andere werken. Wat Buysse schrijft over Emile Claus' onweerstaanbare, instinctieve drang om te schilderen, herinnert Van Parys aan de bijna identieke manier waarop Buysse vele jaren eerder zijn eigen schrijverschap heeft verwoord. Als Buysse in 1914 zijn ontroering neerschrijft over de dood van Tercile Coppieters, die als eerste, en overtuigend, de rol van moeder Van Paemel speelde, dan haalt Van Parys probleemloos een brief uit 1924 boven water waaruit blijkt dat Buysse ook dán nog ontroerd wordt door die herinnering. En niet alleen in het oeuvre van Buysse voelt Van Parys zich volkomen thuis, ook de figuren die Nevele toentertijd bevolkten, kent hij alsof hij ermee gesproken en geleefd had. Ook dat levert boeiende bladzijden op over de manier waarop Buysse Nevele en haar inwoners verwerkte en vervormde in zijn vaak autobiografisch geïnspireerde romans en verhalen.
Maar Van Parys kent ook grondig het oeuvre en de brieven van de vrienden en kennissen van Buysse én van heel wat tijdgenoten, en ook dat levert weer fascinerende parallellen op. Het kost hem schijnbaar geen enkele moeite om ons attent te maken op de bijna letterlijke overeenkomst tussen een Franse metafoor uit Un Mâle van Camille Lemonnier en een Nederlandse uit Het recht van de sterkste. Bij een portret dat Buysse van Lemonnier schetst, wijst Van Parys de lezer moeiteloos op een overeenkomstige schets door Karel van de Woestijne. Dat de slotalinea van Buysses roman Op 't Blauwhuis en die van Louis Couperus' Extase erg veel overeenkomst vertonen, ontgaat hem evenmin. Passages uit romans van Top Naeff, Stijn Streuvels en Marcellus Emants worden allemaal op de een of andere interessante manier in verband gebracht met Buysse. Het is werkelijk fascinerend om als lezer aan de hand van zo'n gids door leven en werk van een schrijver te mogen wandelen, temeer daar precies deze manier van wandelen de lezer bijna zélf laat ontdekken hoezeer bij Buysse leven en werk verbonden zijn.
Een grote verdienste van deze biografie is voorts dat Van Parys zich nooit waagt aan speculatie of oncontroleerbare psychologisering. Hij houdt zich integendeel rigoureus aan de feiten, die hij steeds weet te sta- | |
| |
ven met teksten, citaten, documenten en gecontroleerde getuigenissen. Dat geeft de lezer niet alleen de prettige zekerheid in Van Parys een extreem solide leidsman te hebben, maar het biedt Van Parys de mogelijkheid om - bijna terloops - een aantal vergissingen van anderen recht te zetten, vragen uit de Buysse-studie te beantwoorden en steeds weer opduikende ‘waarheden’ naar het rijk der fabelen te verwijzen.
Cyriel Buysse, ca. 1900
| |
Vaderschappen
De ‘keerzijde’ van deze methode is dat we soms wat op onze honger blijven over die momenten en gebeurtenissen waarover weinig informatie voorhanden is. Zo zullen sommige lezers het beeld dat deze biografie schetst van Buysses kinder- en jeugdjaren misschien wat te weinig doorbloed vinden. Over de precieze toedracht van zijn prille liefdesleven en onechte vaderschappen vernemen we niet veel meer dan wat met stellige zekerheid gestaafd kan worden. Over de manier waarop hij als puber en jongvolwassene de tirannie van zijn autoritaire vader heeft verwerkt, vernemen we niet zo heel veel meer dan wat daarover te vinden is in zijn eigen verspreide uitspraken of in autobiografische teksten als Zoals het was. Hoe Buysse omging met de grove verwijten die hij levenslang moest incasseren vanuit klerikale, flamingantische en zelfs liberale hoek en de regelrechte boycot die daaruit voortvloeide, komen we eveneens vooral uit zijn eigen teksten te weten, al voegt Van Parys er - steeds op grond van feitenmateriaal - wel eens nuancerend aan toe dat Buysse zich sterker voordeed dan hij was en dat deze levenslange actieve tegenwerking, evenals de totale miskenning in Vlaanderen, hem dikwijls zwaarder viel dan hij wilde toegeven. Men kan betreuren dat Van Parys niet wat meer franjes breit aan zijn verhaal, zoals bijvoorbeeld Michel van der Plas al te lustig doet in zijn biografie van Alberdingk Thijm, maar persoonlijk geef ik de voorkeur aan deze aanpak, waarbij de biograaf niet méér licht laat schijnen over zijn auteur dan de documenten toelaten. Om het wat cru te stellen: over wat we in dit boek niet te weten komen, valt gewoonweg niets te weten te komen, en wat er wel in staat, is zo goed als zeker.
Een bijkomend voordeel van deze aanpak is dat Buysse nergens beter, liever of aardiger voorgesteld wordt dan op basis van feiten te reconstrueren valt. Van Parys corrigeert Buysse dan ook wanneer diens versie door de feiten wordt tegengesproken en hij blijft altijd kritisch, ook met betrekking tot de kwaliteit van Buysses werk. Maar als Buysse ten onrechte aangevallen wordt, gaat Van Parys natuurlijk in de tegenaanval, niet met retorische verontwaardiging,
| |
| |
maar met feiten. Een voorbeeld. Onmiddellijk na de dood van Buysse in 1932 acht de bij verstek ter dood veroordeelde Gentse activist Jan Wannijn het nodig in De Dietsche gedachte vier kolommen scheldproza aan het adres van de overledene uit te spuwen. Om het contrast met de ‘kasteelheer’, ‘lasteraar’ en Vlamingenhater die Buysse in zijn ogen is, in de verf te zetten, voert hij de zes weken eerder overleden activist René de Clercq op als voorbeeld van hoe de waarachtige Vlaming hoort te handelen en te denken. ‘En dan te bedenken’, argumenteert Van Parys droogweg, ‘dat niemand in Vlaanderen Buysse welsprekender in bescherming heeft genomen dan René de Clercq in 1911’, waarop hij de passage in kwestie laat volgen. Het feit als meest welsprekende argument, dat is het solide motto van deze gedegen biograaf.
Door zijn onberispelijke keuze van gegevens en de manier waarop hij die aaneensmeedt tot een boeiend verhaal, slaagt Van Parys erin een sereen, maar warm beeld op te hangen van de man die ‘als veelzijdig romancier in vooroorlogs Vlaanderen zijns gelijke niet heeft’, die volgens Willem Elsschot ‘in zijn beste werk het peil der wereldliteratuur bereikt’, die als mens een toonbeeld was van verdraagzaamheid en respect voor andere overtuigingen, die veel begrip had voor het menselijk tekort, zich nooit heeft laten meeslepen in activisme of collaboratie, niet te beroerd was om vergissingen toe te geven, ontwikkelingen perfect wist in te schatten - zoals de noodlottige gevolgen die de Gentse Von Bissinguniversiteit voor de Vlaamse Beweging zou hebben - maar evenzeer de zinloosheid van de pogingen der Fransgezinden om de vernederlandsing van diezelfde, na de Eerste Wereldoorlog weer verfranste, universiteit tegen te houden. Hij bleef verbijsterend mild voor de klerikalen, die hem nochtans levenslang met de grofste taal en de meest laag-bij-de-grondse methodes hebben uitgescholden en bestreden, de verkoop van zijn boeken succesvol hebben geboycot, de lectuur ervan hebben verboden en er zelfs tot ver in de twintigste eeuw voor hebben gezorgd dat Buysse onbemind en onbekend bleef in colleges en katholieke scholen, en dat iedereen geloofde - en sommigen geloven het misschien nóg - dat de herleving van de Vlaamse letteren uitsluitend en alleen te danken was aan Gezelle, Verriest, Rodenbach en Streuvels.
| |
Fichiteurs en louchées
Hoewel ik vol lof ben over de uitzonderlijke prestatie die deze biografie zonder enige twijfel is, toch moet ik wijzen op enkele tekortkomingen die mij des te meer verbazen precies omdat het boek als geheel zo goed gemaakt is. Om te beginnen vind ik het jammer dat er geen stamboom opgenomen is, al was het maar vanaf de ouders van Buysse tot en met zijn kinderen. Ik heb de hoofdstukken over de Buyssegenealogie tweemaal gelezen en uiteindelijk zelf een stamboom opgesteld, maar die bleef noodgedwongen onvolledig omdat de informatie hierover hiaten vertoont en verspreid ligt over tekst en eindnoten. Het is trouwens zeer te betreuren dat uitgevers blijkbaar systematisch de voorkeur geven aan eindnoten boven voetnoten. Op den duur zit je constant heen en weer te bladeren. Waarom bijvoorbeeld dan toch niet minstens de noten met toelichting opgenomen als voetnoot?
Dat lastige heen en weer bladeren wordt in dit boek nog versterkt doordat Van Parys
| |
| |
ervoor gekozen heeft anderstalige citaten in eindnoot te vertalen. Het wordt nog gecompliceerder omdat hij er ‘[t]er wille van de leesbaarheid’ voor opteert om ‘langere citaten uit Franse brieven en andere vreemdtalige teksten’ in een Nederlandse vertaling op te nemen in de hoofdtekst en om enkel kortere citaten ‘om bijzondere redenen, bijvoorbeeld omdat Frans en Nederlands door elkaar worden gebruikt’ in hun oorspronkelijke vorm op te nemen in de hoofdtekst en te vertalen in een eindnoot. De zin hiervan ontgaat mij volkomen, want wie in staat geacht wordt om een paar zinnen Frans, Duits of Engels te lezen, kan er me dunkt ook wel een stuk of tien na elkaar lezen. Bovendien gaat het op den duur wel lijken alsof iedereen zijn of haar brieven in de tijd van Buysse in het Nederlands schreef en de Franstalige auteurs nog het keurigst van allemaal. Eigenlijk zou je bij ieder citaat dat niet te ouderwets of dialectisch klinkt, in de eindnoot moeten nagaan of het ‘Or. Fr.’ (= Origineel Frans) is of niet, en dat is natuurlijk onbegonnen werk. Het is bovendien jammer dat het Franse origineel niet is opgenomen in de corresponderende eindnoten. En het wordt echt té gek als je te lezen krijgt dat Lemonnier ‘in zijn elegante Franse dankbrief kort herhaalt’, waarop dan een Nederlandstalig citaat volgt.
Wat het allemaal nog ingewikkelder maakt, is dat de zo-even aangehaalde uitgangspunten niet echt consequent toegepast worden. Zo staan sommige langere citaten aan het begin van een paragraaf tóch in de brontaal, maar ook weer niet altijd. Veel korte citaten, zinnen, termen en woorden worden weergegeven in de oorspronkelijke taal, ook wanneer er absoluut geen sprake is van vermenging van vreemde taal en Nederlands, en ze worden meestal wél, maar vaak ook níét vertaald in een eindnoot. Een enkele keer krijgen we de vertaling zelfs in voetnoot of in de tekst zelf. Wat ‘fichiteurs’ en ‘louchées’ zijn, komen we niet te weten, maar bij ‘Utile et laetum’ staat tussen haakjes wel ‘Nut en Vermaak’, terwijl we voor ‘tollé’ weer aan ons lot overgelaten worden. Op blz. 297 worden twee citaten aangehaald uit hetzelfde werk van Maeterlinck, het ene in het Frans en het andere in het Nederlands. De noot bij het Franse citaat vermeldt nogal overbodig dat het origineel in het Frans is, maar geeft geen vertaling. Bij het Nederlandse citaat staat in een noot de originele Franse tekst, maar bij het Nederlandstalige citaat op de volgende bladzijde dan weer niet. Op blz. 325 blijven de Franse zinnen uit een brief van Couperus onvertaald behalve het woord ‘crampons’. Het dialect op blz. 727 wordt in noot omgezet in standaardtaal, maar elders gebeurt dat niet.
Vreemd is ook dat sommige foto's niet afgedrukt zijn op de plaats waar ze thuishoren. De ‘massieve lederen driezitter die vereeuwigd is op een foto van Cyriel en Nelly met hun kleinkind Bianca’, komt ter sprake op blz. 629, maar staat afgedrukt op blz. 716. Op blz. 659 is sprake van ‘het meest expressieve portret van Buysse’, maar we krijgen het pas te zien op blz. 676. De foto van Buysses Buick op blz. 630 hoort eigenlijk bij blz. 604. Een kleine verwijzing naar de bladzijden waarop de illustraties te vinden zijn, ware hier zeker nuttig geweest, maar dat gebeurt alleen op blz. 618 en 659. Vreemd is ook dat het molenvignet van Masereel twee keer afgedrukt wordt, maar dat van (vermoedelijk) Armand Heins niet. Jammer ook dat we niet te weten komen of (en zo ja waar) het portret afgedrukt is dat
| |
| |
op blz. 667 genoemd wordt, en dat de foto waarvan sprake op blz. 675 niet opgenomen is. Of toch?
Spijtig is ook dat het register onbetrouwbaar is. Blijkens de toelichting is ervoor geopteerd om namen die slechts één keer voorkomen niet op te nemen. Ik vraag mij af wat hiervan het nut is. En evenmin als bij de vertalingen wordt deze optie consequent toegepast, want eenieder kan met één oogopslag zien dat heel wat namen die slechts één keer voorkomen juist wél opgenomen zijn. Maar er ontbreken er natuurlijk ook heel wat, en dat is toch jammer omdat we daardoor Jules Destrée, Neel Doff, Fjodor Dostojevski, Edward Gaillard, Knut Hamsun, Thomas Hardy en Walt Whitman niet kunnen terugvinden. Bij Lode Baekelmans, Guy de Maupassant en Jan Toorop ontbreken respectievelijk de bladzijden 251, 587 en 250. Zowel Frederik Clijmans als zijn pseudoniem Fritz Francken zijn opgenomen, maar van Eduard Douwes Dekker alleen zijn pseudoniem. Bij Carry van Bruggen (op zich al een pseudoniem), Cyriel Buysse en August Vermeylen zoeken we tevergeefs naar hun respectieve pseudoniemen Justine Abbing, Prosper van Hove en Kees Droes. Spijtig is ook dat de citaten die aan het begin van sommige paragrafen afgedrukt zijn, niet mee geëxcerpeerd zijn, evenmin als de noten, die nochtans zeer interessant materiaal bevatten. Waarom geen register op de titels van de besproken werken? Dit boek bevat een schat aan informatie over de opvoeringsgeschiedenis van Het gezin Van Paemel, maar wie die na lectuur wil uittekenen moet het boek opnieuw lezen. Het zou, om te besluiten, ook wel handig geweest zijn indien bij de koptitels naam en nummer van het betreffende hoofdstuk hadden gestaan. Als je nu een willekeurige bladzijde openslaat is het een hele klus om de daarbij horende noten te vinden.
Maar laten we wel wezen: deze kleine tekortkomingen zijn zo verwonderlijk precies omdat het boek voor het overige op alle vlakken een pareltje is van perfectie. Van Parys heeft werkelijk álles gelezen en onderzocht wat van, rond en over Buysse te vinden is, heeft het op een onberispelijke en niet aflatend kritische manier verwerkt, met veel inzicht en creativiteit geordend en op een bijzonder heldere manier verwoord. Dit boek biedt bij momenten een haast plastisch beeld van de wereld waarin Buysse werkte en leefde, en het doet dat met zoveel overtuiging en levensechtheid dat de woorden die Elsschot in 1938 over Tantes neerschreef hier onverminderd kunnen gelden: ‘Allemaal echte mensen, echter dan echt.’
Joris van Parys, Het leven, niets dan het leven. Cyriel Buysse & zijn tijd (Antwerpen/Amsterdam, Houtekiet/Atlas, eerste druk oktober 2007, tweede druk januari 2008)
|
|