| |
| |
| |
Het leven van het lichaam
Hoe beschrijf je een levensgeschiedenis vol kwalen?
Tanny Dobbelaar
In een leven vol kwalen kan het lichaam een levensloop nogal stevig beïnvloeden. Maar hoe kan een biograaf een levensgeschiedenis van iemands lichaam schrijven?
Pas als iemand dood is, kan de illusie toeslaan dat je diens levensverhaal kunt overzien. Dit is de enige reden waarom ik wel eens verlang naar de dood van John Updike, de man die met zijn romans, essays en kunstkritieken al decennia het literaire klimaat in de Verenigde Staten beïnvloedt. Niet dat ik zo'n kenner ben van zijn werk, laat staan een fan. Updike ging ik pas lezen toen ik geïnteresseerd raakte in het fenomeen ‘fabuleren’, de manier waarop mensen een verhaal over zichzelf vertellen, en dan in het bijzonder over zaken die schuren: imperfecties, verliezen, schaamtevolle maar niet te ontkennen feiten in hun biografie.
Een bekende functie van dat fabuleren is het maskeren van feiten die je te moeilijk vindt, die je niet flatteren. Psychologen beschrijven dit fenomeen met de term ‘cognitieve dissonantiereductie’. Deze treedt op als mensen hun overtuigingen of hun zelfbeeld in overeenstemming brengen met feiten die ze óók niet kunnen ontkennen. Verlaten door je geliefde? Ach, het was toch eigenlijk een takkewijf. Alweer gezakt voor je rijexamen? Auto's belasten het milieu te erg - het is maar goed dat ik daar niet aan meedoen. Een bijzonder cynische variant vertelde de Britse prins Harry over een van zijn makkers die bij een vuurgevecht in Afghanistan zijn arm kwijtraakte en daarover zei: ‘Ach, ik hield toch al niet zo van die arm.’
Zo'n wrange grap toont goed aan dat je zelfbeeld samenhangt met het imago dat je aan de buitenwereld wil tonen. Zoals elk ‘hoe maak ik stralend carrière’-boek je kan vertellen: mensen zijn geneigd elkaar op hun woord te geloven. Presenteer jezelf als een sukkel en ze zullen je een sukkel vinden - en je bijgevolg als een sukkel behandelen.
| |
Je verlies nemen
Bovenstaande voorbeelden zijn allemaal vormen van fabulatie waarbij mensen over- | |
| |
eenstemming proberen te vinden tussen twee tegenstrijdige elementen. Ergens moeten ze hun verlies nemen. Ik schrijf met opzet ‘verlies nemen’, niet ‘verlies accepteren’. Behalve dat ‘accepteren’ zo kleverig klinkt, heb ik nog een reden voor deze afwijzing: wat je ‘accepteert’ is vanzelfsprekend geworden en behoeft kennelijk geen woorden meer. Acceptatie verdringt de fabulatie, brengt het verhaal om zeep.
Mensen die hun verlies nemen, weten het zich toe te eigenen. Dat doen ze door het maken van een verhaal waarin het verlies geen onbegrijpelijke, irrationele factor meer is, maar waarin het, op mysterieuze wijze, zin heeft, logisch is, betekenisvol of verklaarbaar - het startpunt van nieuwe ontwikkelingen. Mensen die fabuleren, integreren hun verlies in een verhaal over zichzelf. Ze moeten wel.
Mijn vraag is: als je de noodzaak voelt tot het formuleren van ongerijmdheden in je biografie, hoe maak je er dan een verhaal van? Of nog specifieker: hoe maak je er dan een goed verhaal van?
Die vraag heb ik een aantal jaren geleden onderzocht bij mensen met een chronische huidaandoening. Ik was benieuwd naar de manier waarop ze hun zelfbeeld in overeenstemming brengen met hun vaak weinig doorsnee uiterlijk - een uiterlijk dat veroorzaakt is door een saai verhaal: het verhaal van toeval en erfelijke bepaaldheid, van ‘ik ben nu eenmaal zo geboren’.
Vergelijk die verklaring maar eens met iemand die fikse brandwonden heeft: de vraag naar de oorzaak van de littekens lokt als vanzelf een antwoord vol drama uit.
Juist omdat dat spektakel bij die chronische huidpatiënten ontbreekt, was ik zo benieuwd naar de verhalen die zij vertelden. De door iedereen wel ervaren pesterijen en depressies interesseerden me daarbij minder dan de specifieke, persoonlijke betekenis die mensen toekennen aan het onaangename, het ongrijpbare, het chronische karakter van hun aandoening.
Al snel bleek dat niet iedereen een goed verhaal had. Sommigen stegen niet boven de ellende van hun aandoeningen uit. Anderen keken heel klinisch, in de trant van: deze aandoening kan ik niet negeren, ze heeft een medische oorzaak en ik moet er zo slim mogelijk mee omgaan. Er waren gelukkig ook mensen die me precies gaven wat ik zocht, namelijk een zelf gefabriceerd verhaal die hun aandoening en hun leven een unieke betekenis gaf. Zoals de man die van zijn geboorte af niet kon worden aangeraakt omdat hij half ontveld ter wereld was gekomen. Hij had epidermolysis bullosa, een aandoening waarbij de geringste streling al pijnlijke blaren veroorzaakt. Na een jeugd in het verband, waardoor hij lichamelijk misvormd raakte, startte hij een carrière als pyromaan. Tot zijn mikpunt behoorden de gebouwen, niet de mensen, van gehandicapteninstellingen waar hij zijn jeugd had doorgebracht. Dertien grote branden staan op zijn naam - en een fiks aantal jaren tbs. Zijn levenswandel wijt hij aan zijn huidziekte: hij heeft nooit warmte gekend. Vandaar dat hij de warmte dus maar zelf ging maken. Dat was een goed verhaal: een geschenk.
| |
Linoleumzeil
John Updike is ook goed in verhalen. Vaak gaan zijn verhalen over de broeierige bezigheden van doorsnee burgers die in kleurloze buitenwijken proberen een doorsnee leven door te komen. Van een heel ander kaliber zijn de verhalen die Updike over
| |
| |
zichzelf vertelt, in het bijzonder in de bundel Self-consiousness.
Updike schreef deze essays toen hem ter ore kwam dat iemand een biografie van hem wilde schrijven. Misschien was dit gerucht een pesterijtje, misschien ook niet. In elk geval wilde Updike de biograaf vóór zijn. Voordat een ander zou gaan vaststellen waar zijn leven om draait, wilde hij zelf de, zoals hij ze noemt, belangrijkste levensaders in zijn bestaan aanwijzen: zijn astma, zijn gestotter, en zijn psoriasis. (En nog meer, waaronder fobieën voor spinnen en insecten en een dwangmatige neiging tot verslikken, maar die laat ik buiten beschouwing.)
Een paar voorbeelden: Updike schrijft dat hij het heel vernederend vindt om te schrijven over zijn psoriasis, maar hij moet wel: deze ziekte heeft veel van zijn keuzes in zijn leven bepaald, of op zijn minst beïnvloed. Hij schrijft zelfs: ‘Als ik in mijn timide leven enige moed en originaliteit heb getoond, dan is het vanwege mijn huid.’ Zijn uiterlijk sloot alle beroepen uit die enige representatie vragen. Alleen als schrijver kon hij zich goed verbergen achter zijn woorden. Vanwege zijn huid trouwde hij jong - met de eerste de beste vrouw die hem zijn schilfers vergaf. Vanwege zijn huid verliet hij New York en vertrok hij naar Ipswich, Massachusetts, waarin hij in de duinen kon zonnen en bakken en zichzelf genezen, hoewel ‘genezen’ misschien niet de juiste beschrijving is voor de processen die zich daar in het zand voltrokken. Updike haatte zijn huid zo, dat hij zichzelf expres liet verbranden; het vel moet mores worden geleerd. Met als gevolg dat Updike zijn vel nu kan beschrijven als linoleumzeil of een meesterwerk van Jackson Pollock.
Met deze verklaringen blijft Updike nog op het niveau van het ervaringsverhaal, dat antwoord geeft op de vraag: ‘Wat voor invloed heeft aandoening x op mijn leven?’ In dit essay geeft hij een specifieke en een ook wat geïsoleerde betekenis aan zijn kwaal die boven het ervaringsniveau uitstijgt. Hij stelt dat zijn psoriasis eigenlijk de bron is van zijn creativiteit. Alles wat hij niet kon leven, moest hij schrijven. ‘Alleen psoriasis zou kunnen toeslaan bij een heel gewone kleine jongen, en nog wel een jongen die van het gewone hield, van het dagelijkse, het veilig verborgene, en hem omvormen tot een productieve, flexibele, een net genoeg meedogenloze schrijver. Wat was mijn creativiteit, mijn niet te stuiten drang om te produceren, anders dan een parodie van de beschamende overproductie van mijn huid?’
Updike werd ook nog geplaagd door astma en gestotter. Net als zijn psoriasis fluctueerde de ernst van deze kwalen gedurende zijn leven. Ook deze blijken effectieve motieven in Updikes autobiografische schetsen. Een symptoom dat opeens sterker wordt, kan een aankondiging zijn van een verandering, vaak een crisis, in zijn levensloop. Zo beschrijft hij pagina's lang de jaren van zijn eerste huwelijk waarin hij probeert een volwassen leven te leiden terwijl hij het steeds benauwder krijgt. De astma-aanvallen nemen toe. Totdat blijkt dat de door het hele gezin zo geliefde huiskatten oorzaak zijn van zijn benauwdheid. De keuze is duidelijk: de katten eruit of hij eruit. Voor John Updike is de keuze ook duidelijk. Hij vertrekt. Zijn huwelijk is voorbij - en niet veel later zijn ook de astma-aanvallen verdwenen.
Van stotteren had Updike al lange tijd geen last meer gehad. Maar na zijn scheiding, wanneer hij belde met een van zijn vier kin- | |
| |
deren die hij had verlaten, kwam het gestotter onverbiddelijk terug. Updike interpreteert zijn gestotter als een manifestatie van de onnatuurlijke verhouding die er na de echtscheiding met zijn kinderen is ontstaan. De afspraken en telefoontjes lijken verre van vanzelfsprekend.
Over het stotteren schrijft Updike prachtige passages die gaan over de geloofwaardigheid van zijn spreken. Hij speculeert over stotteren als een ontmaskering van de leugenachtigheid van zijn positie, als hij het idee heeft te moeten toneelspelen. Hij gaat inzien hoe waardevol woorden zijn en hoe omzichtig je met ze om moet gaan. Verspillen is een zonde.
Het moge duidelijk zijn dat Updike een meester is in het fabuleren, waardoor hij zijn kwalen kan inbedden in zijn autobiografie. Dat doet hij zo prachtig dat iedere malloot die dit wil afdoen met ‘cognitieve dissonantiereductie’, verplicht zou moeten worden om zijn tanden én tong te poetsen met Driehoek groene zeep.
De motieven die Updike aandraagt als wezenlijk voor zijn levensloop zijn vaak origineel en overtuigend. Dat komt omdat Updike zijn lichaam centraal stelt; niet als een drager van zijn intellect en fantasie, maar als een slagveld waarop zich vele soorten nederlagen en overwinningen hebben voltrokken. Die nadruk op de geschiedenis van zijn lichamelijke kwalen is uniek en radicaal. Menige biografie beschouwt lichamelijkheden immers alleen als ze seksueel van aard zijn en sociale implicaties hebben. Dat ligt voor de hand zolang het over volstrekt gezonde lichamen gaat en gezondheid zich laat definiëren als de afwezigheid van kwalen. Van een gezond lichaam kun je genieten, omdat het je zo goed dient, maar meestal heb je wel iets beters te doen dan daarbij stil te staan. Net zomin als je je goed geoliede fiets op stevige banden dagelijks zal bedanken. Goed functioneren is vanzelfsprekend, totdat het lichaam - of de fiets - het laat afweten. Dan ontstaat er een fenomeen dat aandacht nodig heeft: een aandoening of kwaal - een platte band of een rammelende kettingkast.
Voor een biograaf is het zeker interessant om aandacht te besteden aan het kwakkelende lichaam van de gebiografeerde. Iedereen weet hoe invloedrijk een dagje hoofdof buikpijn al op je welzijn, je humeur en je productie kan zijn. Een ernstige ziekte of chronische aandoening moet bijgevolg nog veel meer impact hebben.
Over de ervaringen met aandoeningen en ziekten zijn zowel voorspelbare als spectaculaire verhalen te vertellen. Vergelijk het met de eerste stapjes van je kind: voor jezelf een wonder, voor anderen een saai verhaal, nog slaapverwekkender dan het dagboek van een verliefde puber. Dit soort ervaringen is eenvoudig te particulier, of misschien juist te algemeen van aard om voor anderen interessant te zijn. Tenzij je die stapjes zo kunt beschrijven dat ze lijken op Neil Armstrongs landing op de maan. Zo'n vergelijking vergroot de kans op een prachtig verhaal, een verhaal dat wel persoonlijk blijft maar zijn louter particuliere karakter ontstijgt. Het wordt toegankelijk, genietbaar, speciaal, ook voor een jou onbekend publiek.
| |
Literaire lotgenoten
Het beschrijven van andermans ervaringen op een waarachtige manier vereist behoorlijk wat literaire kwaliteiten. In het geval van lichamelijk lijden hadden schrijvers tot voor kort dan nog de pech dat ze relatief
| |
| |
weinig leermeesters vonden in de wereldliteratuur. Zoals Virginia Woolf al schreef: een verliefd schoolmeisje kan haar emoties weerspiegeld zien in Shakespeare, maar wie wat literair lotgenotencontact zoekt bij een stevige griep, zal lang moeten zoeken. Vreemd, want de griep kan je net zo naar de bodem van het bestaan laten zinken als een onbeantwoorde liefde.
Kon Woolf nog beweren dat er haast geen literatuur bestaat over de drama's die een willekeurig lichaam dag na dag moet doorstaan, onder andere omdat de taal tekort zou schieten; tegenwoordig wordt er heel wat geliteratuurd over ziekten, waaronder ms, dementie, Parkinson en het vermoeidheidssyndroom. Zo schreef Philip Roth in zijn laatste roman, Exit, fantastische passages over de incontinentie van zijn hoofdpersoon, inclusief het gedoe met luiertjes en de angst om te stinken. Die passages uit deze antibiografenroman lijken uit het leven gegrepen.
Toch is een getourmenteerde ziel over het algemeen een geaccepteerder hoofdpersoon dan een lijdend lichaam. Hier liggen kansen voor een biograaf om vanuit een onverwachte hoek een leven te belichten, namelijk via het verhaal van het leven dat het lichaam heeft geleid.
| |
Ongezonde belangstelling
Helaas spreken lichamen zelf niet. We moeten het hebben van de verhalen over het lichaam - en dat brengt voor de biograaf die een ‘ziekenbiografie’ wil schrijven wel enkele, in elk geval theoretisch, interessante uitdagingen met zich mee.
De eerste uitdaging voor de biograaf heeft betrekking op de waarheid van verhalen over het eigen lichaam. Updike waarschuwde al voor zijn eigen fabulaties in een door Joost Zwagerman in 2007 gebundelde editie van de Paris Review Interviews, twintig jaar voordat hij zijn autobiografische schetsen publiceerde. ‘Ik ontken ieder wezenlijk verband tussen de feiten van mijn leven en alles wat ik schrijf. Al die belangstelling daarvoor vind ik ongezond en ongepast, al is ze wel volslagen natuurlijk.’ Ter verzachting voegt hij eraan toe: ‘Veel ongezonde belangstelling is natuurlijk.’
Updikes biograaf zal zich moeten buigen over de vraag hoe wáár Updikes fabulaties over zijn aandoeningen zijn. Het gangbare antwoord daarop is ontkennend van aard. Fabuleren staat gelijk aan verhullen. Daarom spreken psychologen van cognitieve dissonantiereductie, van psychologische afweer, van realiteitsontkenning of kortweg van het ijdele brein (the vain brain) zoals psychologe Cordelia Fine, die een eindeloos aantal onderzoeksresultaten opsomt waaruit blijkt hoe vaak we successen aan onszelf toeschrijven en falen aan iets anders. Zo vinden we onszelf beter dan de gemiddelde ander in schaken, schrijven, koken en andere vaardigheden waar je grote waarde aan hecht. Vaardigheden waar je slecht in bent beschouw je vanzelf als minder belangrijk. Volgens Cordelia Fine is fabuleren alleen maar een manier om onze eer te redden.
Meer houvast geeft de studie van socioloog Herman ten Kroode naar de betekenis die kankerpatiënten aan hun ziekte geven, in relatie tot hun zelfrespect. Ten Kroode constateert onder meer dat mensen vlak na de diagnose geneigd zijn te zoeken naar de oorzaak van hun kanker - hetzij in de trant van: het komt omdat ik gerookt heb, hetzij in de trant van: ze zeggen dat het van het roken komt maar ik heb nooit gerookt. Pas
| |
| |
later komen ze toe aan een echte plaatsbepaling van de kanker in hun leven. Dan krijgt de ziekte een persoonlijke betekenis, één die schuld- en schaamtegevoelens als het ware insluit en die ook de toekomst richting kan geven. Daardoor zeggen patiënten dat de ziekte hen heeft aangezet om anders te gaan leven, anders te eten en anders met tijd en hun naasten om te gaan. Ten Kroode stelt vast dat mensen vooral zoeken naar ‘autobiografische continuïteit’, wat heel wat sympathieker klinkt dan ‘cognitieve dissonantiereductie’, en dat de wijze van oorzaken toekennen (causale attributie) en betekenisgeving bepaalt hoe die continuïteit gestalte krijgt.
Ten Kroode meent dat patiënten ook wel weten dat hun verhaal een constructie is. Hij vergelijkt hen met een zevenjarige die wel in Sinterklaas gelooft maar tegelijkertijd ziet en hoort dat die man met baard en staf eigenlijk de buurman is. Beide vormen van kennis bestaan tegelijkertijd, hoewel ze tegenstrijdig zijn. Dit fenomeen ziet hij bij de patiënten in zijn onderzoek terug: ‘Het lijkt alsof zij loyaal moeten zijn aan twee denkwijzen: het verhaal oftewel de betrokken en geëmotioneerde denkwijze van zichzelf en de gedistantieerde denkwijze die ze met hun artsen delen. Twijfel lijkt dan de enige mogelijkheid beide met elkaar in contact te brengen.’
Kanker heeft van zichzelf al veel drama in zich, veel meer dan de relatief onschuldige maar hinderlijke en sociaal onhandige kwalen die Updike tot zijn levensaderen heeft bestempeld. Toch is dat verschil niet relevant voor wat Ten Kroode hier ter sprake brengt. Om welke kwaal het ook gaat, een biograaf die zich waagt aan de geschiedschrijving van het lichamelijke leven, zal als het ware tussen twee denkwijzen moeten kunnen staan: tussen de klinische, feitelijke blik op een lijdend lichaam en het gefabuleerde verhaal van de zieke in kwestie. Hierin schuilt de tweede uitdaging voor de biograaf. De verleiding om deze twee denkwijzen tot één verhaal om te smelten, moet een biograaf altijd weerstaan. Waarom? Omdat de klinische blik de oorzaak, diagnose en behandeling van een ziekte betreft, en dat is iets anders dan de betekenis die je aan zo'n ziekte hecht.
Hoezeer dat verschil ook voor de hand ligt, toch worden ze vaak door elkaar gegooid. Bijvoorbeeld door alternatieve genezers die beweren dat de oorzaak van astma benauwdheid voor het leven is (of dat een huidaandoening het resultaat is van gebrek aan grenzen stellen, of kanker het gevolg van emoties oppotten, of dat aids voortkomt uit seks bedrijven zonder liefde, et cetera). In dit soort diagnoses is sprake van categoriefouten, waarbij de oorzaak van een aandoening wordt verward met een gangbare, sociale betekenis die men aan zo'n aandoening geeft. Tegen dit soort attributies heeft Karin Spaink uitgebreid gefulmineerd in Het strafbare lichaam (‘kwakdenken’, ‘orenmaffia’), en Susan Sontag in Illness as Metaphor.
Je zou kunnen zeggen dat ook Updike niet altijd aan deze platgetreden paden ontkomt, bijvoorbeeld als hij astma met een benauwend huwelijk associeert. Gelukkig houdt hij het bij ‘associaties’, en ontslaat het literaire karakter van zijn autobiografische schetsen hem van de verplichting om dit soort beweringen te staven.
De vraag is of een biograaf die verplichting tot het onderbouwen van zijn beweringen wél heeft. Hier scheer ik langs de overbekende metabiografische vraag naar het doel van een biografie, om te belanden bij een
| |
| |
derde uitdaging in deze kwestie voor een biograaf. Moet een biografie alle ‘feiten’ van een mensenleven zo goed mogelijk documenteren? Of mag een biografie de vorm van een roman aannemen, een klassieke roman met een hoofdpersonage, bijfiguren, een plot, een sfeer, een decor? En met meewerkende en tegenwerkende motieven die de hoofdpersoon voortstuwen in zijn verhaal?
Literatuurrecensent Pieter Steinz bekende zich onlangs tot het tweede kamp toen hij in een radio-uitzending oordeelde dat de biografie van Joop den Uyl, geschreven door Anet Bleich, naar zijn smaak te weinig romanesk is en te veel de feiten opsomt.
Zocht Den Uyl een vaderfiguur, omdat zijn eigen vader zo vroeg was overleden? Niemand die het weten kan. Maar die onwetendheid mag volgens Steinz geen reden zijn om je alleen bij de feiten te houden. Als ik hem goed begrijp had Bleich deze speculatie als motief kunnen inzetten om het verhaal van Den Uyls leven beter te kunnen vertellen.
Een soortgelijke vraag kan een schrijver van een biografie van een zieke zich stellen: kan een biograaf autobiografische notities over psoriasis, astma en gestotter ter hand nemen en ze gebruiken als motief voor zijn biografie? Natuurlijk zijn ziekten en aandoeningen slechts een klein deel uit de verzameling elementen die een mensenleven beïnvloeden. De enige reden om die kwalen hier zo nadrukkelijk centraal te stellen, is omdat ze zoveel invloed kunnen hebben, terwijl die invloed vaak hardnekkig wordt genegeerd. Met andere woorden: het erkennen van de lichamelijkheid van de gebiografeerde kan leiden tot een veel intiemere, originelere en wellicht daardoor meer ware benadering van diens leven.
| |
Literatuur
Cordelia Fine, A mind of its own. how your brain distorts and deceives (Londen, Icon Books 2005) |
Herman ten Kroode, Het verhaal van kankerpatiënten: oorzaaktoekenning en betekenisverlening (Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht 1990) |
Karen Spaink, Het strafbare lichaam (Amsterdam, De Balie, 1992) |
John Updike, Self-consciousness (Londen, Deutsch 1989) |
Virgina Woolf, ‘On being ill’ in Collected Essays, vol 4 (Londen, The Hogarth Press 1967) |
Joost Zwagerman (red.), De ontdekking van de literatuur. The Paris Review interviews (Amsterdam, De Bezige Bij 2007) p. 256 |
|
|