| |
| |
| |
De vrucht van het tegenwoordige
Biografie en autobiografie voor en na 1800
Arianne Baggerman
Als het waar is dat mensen rond 1800 over hun zielenroerselen beginnen te schrijven zoals ook wij dat in de twintigste en eenentwintigste eeuw doen, dan begint met de negentiende eeuw een gouden tijdperk voor hedendaagse biografen. Volgens Arianne Baggerman ligt de kwestie echter ingewikkelder dan dat. Ten eerste is het de vraag of negentiende-eeuwers werkelijk zo openhartig waren in hun autobiografische geschriften als wij denken. En ten tweede valt er ook met een gering aantal gegevens nog heel wat te ontdekken over de tijd voor 1800.
Voortgedreven door de passie zijn leven tot in de puntjes te documenteren, inclusief alle ogenschijnlijk onbeduidende details, hield de Britse auteur James Boswell vanaf zijn twintigste tot aan zijn dood in 1795 een dagboek bij. Dat dagboek groeide uit tot het omvangrijkste achttiende-eeuwse Engelstalige dagboek. Zijn roem dankt hij echter niet aan zijn dagboek, maar aan zijn biografie van een andere vermaarde biograaf en essayist: Samuel Johnson. Hem had hij tijdens een honderd dagen durende reis naar de Schotse Hybriden van zeer nabij kunnen observeren. Door zijn hoofdpersoon op de voet te volgen kon Boswell voldoen aan de eisen die Johnson in 1750 ten aanzien van de biografie had geformuleerd: God is in het detail. De beste biografieën worden volgens Johnson geschreven door mensen die hun hoofdpersonen persoonlijk hebben gekend. Alleen zij zijn immers in staat de minuscule en vluchtige details te registreren waarmee ze de gebiografeerden tot leven kunnen brengen. Wie iemands karakter wil leren kennen, doet er bovendien beter aan een gesprekje met diens bedienden aan te knopen dan diens werk te lezen. Nog intenser is de kennismaking met mensen in hun autobiografie, die Johnson daardoor superieur acht aan de biografie. Alleen autobiografen kennen immers de hele waarheid over hun leven, ook de aspecten die zij voor hun biografen hebben verborgen. De superieure waarheid over Johnson zal echter nooit meer boven water komen. Het laatste woord was aan
| |
| |
zijn biograaf, die in zijn dagboek noteerde dat Johnson een week voor zijn overlijden het merendeel van zijn persoonlijke papieren aan de vlammen had prijsgegeven.
Volgens de standaardvisie behoorden Boswell en Johnson met hun volledigheidsdrang en neiging tot openhartigheid tot de generatie auteurs die rond 1800 een nieuw tijdperk inluidde voor biografie, autobiografie en dagboek, drie genres die sterk met elkaar zijn verweven. De redactie van het Biografie Bulletin spreekt in dit verband zelfs over een gouden tijdperk voor biografen. De toenemende mededeelzaamheid van mensen die na 1800 opgroeiden, biedt, in combinatie met hun bewaarzucht, de mogelijkheid karakter en gevoelsleven van de gebiografeerden te reconstrueren en hen op de divan te leggen om ook hun onderbewustzijn tot spreken te brengen. Een dergelijke aanpak zou worden vergemakkelijkt omdat de interesses van biograaf en gebiografeerden, naarmate we onze eigen tijd naderen, steeds meer zouden samenvallen. Overtuigd als beide partijen zijn van het belang van opvoeding en omgeving voor karaktervorming en van de uniciteit van het individu, werken zij eendrachtig samen om jeugdherinneringen van stof te ontdoen en karakteristieke persoonlijke details voor het voetlicht te brengen. De vraag die de redactie in dit nummer dan ook centraal heeft gesteld is: hoe gaan biografen te werk die het leven onderzoeken van mensen uit de vroegmoderne tijd waarin, wat documenten betreft, schraalhans keukenmeester is? En in hoeverre mogen zij hun fantasie gebruiken om ontbrekende delen aan te vullen?
Allereerst zou je je kunnen afvragen of het verschil wel zo groot is als wordt verondersteld. Uit mijn eigen onderzoek naar het autobiografische schrijven in Nederland blijkt inderdaad een enorme toename van egodocumenten vanaf 1800. Als we de telling beperken tot de geproduceerde levensverhalen van Nederlanders geboren vóór 1900, dateert negentig procent hiervan uit de negentiende eeuw. Dat betekent voor biografen, die een onderwerp zoeken en bij de selectie ook de aard van de beschikbare bronnen laten meewegen, een groter aantal potentiële kandidaten uit de periode na 1800 dan daarvoor. Het merendeel van deze egodocumenten is echter inhoudelijk onvergelijkbaar met het dagboek van Boswell. Zelfs de snippers persoonlijk archief die van Johnson zijn overgebleven na de grote verbranding, bevatten vermoedelijk meer intimiteiten dan menig dagboek of autobiografie van hun Nederlandse tijdgenoten of de generaties na hen die ik onder ogen heb gehad. Want waren de negentiende-eeuwse dagboekschrijvers en autobiografen wel zo loslippig als algemeen wordt aangenomen? Dat blijkt niet uit mijn onderzoek naar deze dagboeken, en ook niet uit de adviezen over dagboekschrijven in eigentijdse handboeken. De neiging tot beknoptheid onder dagboekschrijvers laat zich dan ook onder meer verklaren door de functie die aan het dagboek werd toegeschreven. Dagboeken werden dikwijls gebruikt om de tijd te structureren en efficiënt met tijd te leren omgaan - een ons welbekende, maar toen nieuwe levenshouding die nog moest worden geoefend. In de ogen van negentiende-eeuwse dagboekschrijvers en hun adviseurs fungeren dagboeken bovendien als een kapstok voor het geheugen; niet als bron voor een eventuele biograaf.
Het autobiografische project van Nicolaas Cornelis Lambrechtsen (1752-1823) is hier- | |
| |
voor illustratief. Deze Zeeuwse regent nam zich herhaaldelijk voor alle dagen zijn ‘hart & leven te onderzoeken’, zelfs begon hij meerdere malen. Vaak tevergeefs: ‘De slommer van bezigheden deed het mij dikwijls staken. En in een vlaag van moedeloosheid, verscheurde ik dan wel weer het voormaals aangeteekende. Verkeerde schaamte, onder wiens oog wel eens mijne aanteekeningen zouden komen, had hierop groote invloed. Ondertusschen zie ik, dat ik kwalijk gehandeld heb: omdat ik mijzelven beroofd heb van zeer goede hulpmiddelen, die onder zegen van God, zouden hebben kunnen dienen tot mijner aanmoediging, beschaming, verbetering. Zou het nog tijd zijn iets daarvan op te tekenen, nu ik reeds in de avond van mijn leven ben, met zorgen overladen, en gereed sta mijn 58 jaar in te treden?’
Na een bladzijdenlange uiteenzetting over nut en noodzaak van zo'n dagregister - bedoeld om zijn wilskracht te versterken - gaat Lambrechtsen van start, echter niet zonder meteen zijn ambities bij te stellen. De intieme autobiografie die hij tegelijk met zijn dagboek wilde schrijven om de verloren tijd terug te halen - in een retrospectief overzicht de eens vernietigde aantekeningen te reconstrueren en zelfs uit zijn geheugen aan te vullen - blijkt al snel een brug te ver: ‘Maar ik zie dat dit niet is en dat ondertussen terwijl ik deze commentarie over 't voorledene make en mij binde aan de tijdsorde, de vrugt van het tegenwoordige mij ontglippen zou.’ Ook zijn keuze voor de stijl waarin hij zijn dagboek zal gaan schrijven is niet zonder pragmatisme. Vanwege de haalbaarheid neemt hij zich voor: ‘Zoveel ik kan, zoo wel mijn opgewektheid vorderd (want taakwerk mag het niet wezen) aanteekening [te] houden van mijne gemoedaandoeningen, kort en zakelijk: teneinde bij de nalezing & herinnering van voorwege gebeurde zaken & gevoelens en voornemens, te dienen, tot mijne verbetering & vastigheid.’
Dit voornemen resulteerde in een onregelmatig - maar wel tot Lambrechtsens overlijden - bijgehouden dagboek met een omvang van vierenvijftig folianten over een periode van vierentwintig jaar. Daarnaast schreef hij toch ook - voor zichzelf en zijn kinderen - een autobiografie, eveneens tot kort voor zijn dood up to date gehouden. Deze herinneringen concentreren zich vooral op zijn politieke loopbaan, en niet op zijn gevoelens, zoals hij eerder van plan was geweest.
De notities van Lambrechtsen zijn vooral interessant vanwege de openhartigheid en uitvoerigheid waarmee hij reflecteert op het autobiografische schrijven zelf: zijn gêne ten aanzien van toekomstige lezers, die hem ertoe deed besluiten zijn aantekeningen te vernietigen en zijn gevoelens van spijt hierover; zijn hooggespannen ambitie zichzelf te willen doorgronden, die strandt op de dagelijkse realiteit van tijdgebrek en een gebrek aan discipline. Dat laatste werd nog gecompliceerd door zijn behoefte orde te houden in zijn schriftelijke nalatenschap en de neiging zijn tijd zo efficiënt mogelijk te besteden. De boekstaving van zijn huidige gewaarwordingen achtte hij bovendien belangrijker dan die uit het verleden. Om de regelmaat van het dagboekschrijven te bevorderen, zonder het in een drukkende verplichting te doen ontaarden, kiest hij ervoor zijn ‘gemoedaandoeningen, kort en zakelijk’ te noteren. Ogenschijnlijk is dit een onmogelijke combinatie, maar dat geldt waarschijnlijk alleen voor de meelezers van dit dagboek, de vreemde ogen waartegen Lambrechtsen zich wil bescher- | |
| |
men. Zijn dagboek is immers bedoeld als kapstok voor zijn geheugen. Het biedt clous aan de hand waarvan hij in de toekomst een autobiografie kan schrijven. Zo bezien is het uitgeklede dagboekschrijven, waarvoor Lambrechtsen koos, de ultieme list om te ontsnappen aan de paradoxen waarmee hij worstelde. De nieuwe paradox die hierdoor is ontstaan - beknopte zakelijkheid als uitingsvorm in de intiemste aller dagboeken - is niet zijn probleem, maar dat van zijn toekomstige biograaf.
Het had bovendien erger gekund, als de dochter van Lambrechtsen de instructies van haar vader had opgevolgd. In die zin is er sprake van een overeenkomst met een schrijver als Johnson, ook al had die minder vertrouwen in zijn nazaten. Op de eerste pagina van het manuscript lezen we het dringende verzoek van Lambrechtsen aan zijn ‘lieve dochter’ om het dagboek na lezing ‘te verbranden’.
| |
Rijper ondervinding
Je kunt je afvragen wat frustrerender is: mensen uit de vroegmoderne tijd die weigerden een egodocument te schrijven, of mensen die hun biografen kond doen van de manier waarop ze hun dagboekaantekeningen hebben laten verdwijnen. Hoe beter ik de negentiende-eeuwse egodocumenten in manuscript bestudeerde, hoe meer sporen van destructie ik aantrof: uitgescheurde bladzijden of hele katernen, delen die er, zo blijkt uit de tekst, wel moeten zijn geweest maar die zijn verdwenen. Of auteurs die brutaalweg uit de doeken doen hoe ze op basis van hun dagboeken een meermaals gekuiste versie van hun autobiografie hebben geschreven, bedoeld om de tand des tijds te doorstaan. Waarna ze ijskoud hun bronnen hebben vernietigd. Zoals minister August Weitzel (1816-1896), die hierover bijzonder openhartig is in zijn autobiografie.
Weitzels handgeschreven memoires zijn gebaseerd op informatie uit de dagboeken die hij vanaf zijn jonge jaren consequent had bijgehouden. Het herlezen van deze dagboeken was bijzonder leerzaam geweest: ‘Mijne aantekeningen waren mij vaak een spiegel die mij deed zien hoe licht een sterveling er toekomt ingenomen te zijn met zich zelven.’ Maar ook waren ze zo subjectief, zo leeftijd- en positiegebonden en vaak zo alledaags dat hij in 1870 besloot ze drastisch te herzien: ‘De besnoeiingen en bekortingen waren talrijk en zeer veel dat naar mijn oordeel van te weinig betekenis was werd achterwege gelaten.’ Toen hij met al dat besnoeien en bekorten klaar was, herzag hij het voor een tweede maal. Gedurende de achttien jaren die hierop volgden, bleef hij zijn dagboeken bewerken. Vervolgens smeedde hij het materiaal om tot memoires. Bij de verdere bewerking ging hij aan alles wat betrekking had op zijn huiselijk leven en op familieomstandigheden stilzwijgend voorbij. Ook andere aantekeningen veranderde of schrapte hij, als hij tot andere inzichten was gekomen over vroegere ervaringen: ‘Rijper ondervinding en hooger standpunten verworven leidde mij daarenboven hier en daar tot veranderde waardeering van het verleden.’
Juist over die veranderende blik zou een biograaf het fijne willen weten. Maar dat oordeel hield Weitzel voor zichzelf. En dat huidige biografen juist aan die weggepoetste ‘huiselijke omstandigheden’ belang hechten, heeft Weitzel niet kunnen voorzien. Wel bewaarde hij zijn dagboekaantekeningen uit de periode waarin hij generaal-ma- | |
| |
joor en minister van oorlog was onder Willem iii. Daarin had hij uitvoerige en weinig flatteuze karakteranalyses van deze vorst opgetekend en gesprekken met hem woord voor woord genoteerd. Zijn overwegingen hierbij klinken alarmerend actueel: ‘Er zijn zaken gebeurd en zullen wellicht nog gebeuren, waarover tijdgenoten en nageslacht verkeerd zullen oordelen omdat zij niet volledig zijn ingelicht over de beweegredenen ervan. Aan een juist oordeel van den tijdgenoot moet een regeering zich soms in 's lands belang onderwerpen, maar zij mag er aanspraak op maken bij het nageslacht rechtvaardiging te zullen vinden.’ De publicatie van een deel van deze aantekeningen moest wachten tot 1968 - twee-enzeventig jaar na Weitzels overlijden. Weitzels pogingen om ze nog tijdens zijn leven bij een uitgever onder te brengen, waren keer op keer mislukt. Dat deed hem in 1878 uitroepen: ‘Ik heb in die dagen en trouwens ook vroeger, een treurige ondervinding opgedaan; het is deze: men kan in Nederland veel kwaad zeggen van Jezus Christus, van den Heiligen Geest, zelfs van den Goeden God, zonder dat iemand het U ernstig kwalijk neemt, maar het Huis van Oranje staat eenige sporten hoger in de openbare meening.’
| |
Omweg als methode
Geschiedschrijving blijft een fascinerende aangelegenheid - sommige zaken veranderen, andere blijven merkwaardig constant. Croniques scandaleuses bijvoorbeeld vinden we ook al in de vroegmoderne tijd. De karakterbeschrijvingen in deze dagboeken zijn minder expliciet uitgewerkt dan in onze tijd, maar uit de nauwlettend geobserveerde gedragingen van mensen valt het nodige af te lezen. Bovendien zijn ze minder preuts en bevatten ze veel informatie over seksuele escapades, een eigenaardig gevoel voor humor en een haast morbide interesse voor lichamelijke kwalen en geestesziekten. Uit de vroegmoderne tijd zijn niet alleen hofdagboeken overgeleverd. De levensbeschrijving van de zeventiende-eeuwse ambachtsman Hermanus Verbeeck (1621-1681) vergt wat meer inlevingsvermogen dan negentiende-eeuwse autobiografieën. Ook enige kennis van het zeventiende-eeuws Nederlands is geen overbodige luxe. Verbeecks ‘streumeling’ is de rode draad in zijn verhaal, een opsomming van tegenslagen waardoor hij financieel nauwelijks het hoofd boven water kon houden. In zijn autobiografie vraagt hij hiervoor aan zijn nazaten begrip. Dezelfde teneur is te beluisteren in een aantal negentiende-eeuwse autobiografieën, vooral in die van na de Franse tijd. Deze latere pechvogels wijzen op de politieke en economische omstandigheden waarvan zij het slachtoffer zouden zijn geworden. Verbeeck zocht het in een andere richting. Zijn leven was getekend door het noodlot - zijn omen - dat zich al tijdens zijn kindertijd aan hem had geopenbaard. Hij zou, net als Job uit zijn favoriete bijbelboek, bij voortduring door rampspoed en ellende worden bezocht: ‘Want zoo 't begin zich thoont, het eijnde zal dus wezen.’
Hiermee geeft Verbeeck uiting aan een cyclisch tijdsbewustzijn dat, volgens Reinhardt Koselleck, na 1750 plaats maakte voor een toekomstgericht lineair ontwikkelingsperspectief, een besef van maakbaarheid van mens en wereld. Dit idee van maakbaarheid bracht negentiende-eeuwse autobiografen ertoe hun jeugd heel wat beter te documenteren dan eerdere generaties. Ver- | |
| |
beecks omen is ons vreemder, maar zeker zo interessant om verder uit te diepen. Moderne psychologische inzichten schieten daarbij tekort. In dit geval kan men beter te rade gaan bij de theologie en zich inlezen op het terrein van de mentaliteitsgeschiedenis.
De belangrijkste levensfeiten van Verbeeck werden achterhaald door de tekstuitgever van Verbeecks autobiografie, Jeroen Blaak. Graafwerk in de archieven zou misschien nog meer feiten aan het licht kunnen brengen, maar vermoedelijk zal 's mans autobiografie toch het voornaamste pièce de résistance van zijn levensbeschrijving blijven. Wie een stap verder zou willen doen en deze ambachtsman van twaalf ambachten en dertien ongelukken een biografie zou willen geven, zou uit zijn eigen fantasie kunnen putten. Maar zou dat niet resulteren in een autobiografisch geschrift van de biograaf?
Interessanter is het de zogenaamde ‘omweg als methode’ te bewandelen, waarbij leven en belevingswereld van de gebiografeerden worden ingekleurd door intensief onderzoek naar de wereld rondom hen: vriendschappen, sociaal netwerk, theologische denkbeelden, identiteitsbesef of juist geen identiteitsbesef et cetera. In die zin bestaan er sterke raakvlakken tussen moderne biografieën over vroegmoderne individuen en microhistorisch onderzoek.
Natalie Zemon Davis' De terugkeer van Martin Guerre wordt wat dit betreft beschouwd als richtinggevend. Dit boek is gecentreerd rond de lotgevallen van een Franse soldaat - Martin Guerre - die na jarenlange afwezigheid naar zijn dorp terugkeert. Daar komt hij tot de ontdekking dat een andere man zich voor hem heeft uitgegeven. De bedrieger speelt zijn rol zo goed dat Guerres echtgenote hem niet heeft kunnen of misschien wel niet heeft willen ontmaskeren. Zagen de echtgenote en haar dorpsgenoten werkelijk geen verschil, of gaven ze er de voorkeur aan het spel mee te spelen? En als dat laatste het geval is - waarom hebben ze dat gedaan? Deze vragen vormen het startpunt voor Davis' reconstructie van de juridische, sociale, economische en mentale werkelijkheid van de zestiende-eeuwse boerenbevolking in het Franse dorpje Artigat. Welk economisch, sociaal, seksueel belang zou de echtgenote kunnen hebben gehad bij het accepteren van een stand in voor haar eigenlijke echtgenoot? Wat betekende identiteit in een zestiende-eeuwse boerengemeenschap? Door een microscopische analyse is het mogelijk deze kleine wereld in haar samenhang te reconstrueren.
In Nederland is dit procédé toegepast door onder anderen Rudolf Dekker en ondergetekende in een reconstructie van de belevingswereld van het achttiende-eeuwse jongetje Otto van Eck, Kind van de toekomst; door Willem Frijhoff in zijn biografie Wegen van Evert Willemsz over de zestiende-eeuwse doofstomme weesjongen Evert Willemsz, en door Roelof van Gelder in Naporra's omweg over het leven van de achttiende-eeuwse voc-matroos Georg Naporra.
Vaak is de vondst van een of meerdere egodocumenten aanleiding voor dergelijke expedities. Die bieden het vertrekpunt voor de lange omwandelingen en kunnen zelfs worden ingezet als stilistisch hulpmiddel om eenheid te scheppen in een steeds verder uitwaaierende onderzoeksveld. In mijn Een lot uit de loterij over een achttiende-eeuws uitgevershuis vormde de nooit afgemaakte autobiografie van de hoofdpersoon
| |
| |
- Pieter Blussé - de rode draad, zoals ook het dagboek van Otto van Eck het vertrekpunt was voor een brede cultuurhistorische studie naar de wereld rond 1800. Egodocumenten zijn echter geen noodzakelijke voorwaarde voor dit type onderzoek. Mijn boek over de zeventiende-eeuwse veelschrijver Simon de Vries, van wie ik geen enkel document in handschrift heb kunnen vinden - laat staan dagboeken, autobiografieën of brieven - van wie zelfs de geboortedatum onbekend was en wiens achternaam vraagt om persoonsverwisselingen, begint dan ook met de nooit beantwoorde vraag van, alweer, een onbekende in een negentiende-eeuws genealogisch tijdschrift: ‘Wat is bekend van den berugten Utrechtschen schoolmeester Simon de Vries?’
Microhistorisch getinte biografieën over vroegmoderne mensen kunnen zonder egodocumenten, maar niet zonder raadsels. De biograaf laat zich meeslepen door een geheimzinnige kwestie of een onverklaarbare gebeurtenis naar een onbekende wereld. Hij of zij is geen alwetende verteller en al evenmin een fantast, maar wel een speurder, een jager en een zoeker. De kunst is vervolgens het verhaal zo te vertellen dat de lezer bereid is de biograaf bij diens speurwerk te vergezellen. Op die manier is het mogelijk mensen uit een ver verleden dichterbij te halen zonder hen met onze hedendaagse psychologische ‘inzichten’ op te zadelen of hen met onze eigen fantasie te domesticeren.
| |
Literatuur
Arianne Baggerman, Een drukkend gewicht. Leven en werk van de zeventiende-eeuwse veelschrijver Simon de Vries (Amsterdam/Atlanta, Rodopi 1993) [= Atlantis reeks 7, onder redactie van K.J. Bostoen en A.J. Hanou] |
Idem, Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798) (Amsterdam, Wereldbibliotheek 2005) met R. Dekker |
Idem, Een lot uit de loterij. Familiebelangen en uitgeverspolitiek in de Dordtse firma A. Blusse en Zoon 1745-1823 (Den Haag, sdu Uitgevers 2000) [= Nederlandse cultuur in Europese context 17] |
Jeroen Blaak ed., Hermanus Verbeeck. Memoriaal ofte mijn levensraijsinghe (Hilversum, Verloren 1999) [R. Dekker en G.J. Johannes red., Egodocumenten 16] |
Harold Bloom ed., James Boswell's Life of Johnson (New York, Chelsea House 1986) |
John J. Burke Jr., ‘Samuel Johnson’ en ‘James Boswell’ in: Margaretta Jolly ed., Encyclopedia of Life Writing. Autobiographical and Biographical Forms (2 dln.; Fitzroy Dearborn, London/Chicago 2001) |
Willem Frijhoff, Wegen van Evert Willemsz. Een Hollands weeskind op zoek naar zichzelf (1607-1647) (Nijmegen, sun 1995) |
Roelof van Gelder, Naporra's omweg. Het leven van een voc-matroos (1731-1793 (Amsterdam/Antwerpen, Atlas 2003) |
Reinhardt Koselleck, Vergangene Zukunft. Zur Semantik geschichtlicher Zeiten (Frankfurt am Main, Suhrkamp 1979) |
N.C. Lambrechtsen, Rijksarchief Zeeland, Familiearchief Snouck Hurgonje 1, inv. nr. 96, 97. |
Paul van 't Veer ed., Maar Majesteit! Koning Willem iii en zijn tijd. De geheime dagboeken van minister A.W.P. Weitzel (Amsterdam, Wetenschappelijke Uitgeverij 1980) |
A.W.P. Weitzel, Algemeen Rijksarchief afd. 11, Collectie A.W.P. Weizel, inv. nrs. 1-23. |
Natalie Zemon Davis, De terugkeer van Martin Guerre. Historische reconstructie van een legende 1548-1560 (Amsterdam, Elsevier 1985) |
|
|