[Biografie Bulletin, zomer 2008]
Woord vooraf
Er valt veel voor te zeggen de periode van 1770 tot 1990 het gouden tijdperk voor biografen te noemen. Ten eerste vanwege het bronnenmateriaal. Sinds de late achttiende eeuw bieden brieven en dagboeken inzicht in het intieme leven van schrijvers en geadresseerden. Dat heeft deels te maken met de Sturm und Drang-beweging, die zijn hoogtepunt beleefde met Goethes Die Leiden des jungen Werthers, een briefroman uit 1774, waarin de held zich niet laat leiden door wetten en regels, maar door zijn gevoel. De neiging van negentiende- en vroeg twintigste-eeuwers ieder snippertje papier te bewaren, is een tweede reden de tijd tussen 1770 en 1990 als ideaal voor biografen te beschouwen. Het algemene gebruik van de email, vanaf ongeveer 1990, lijkt een einde te hebben gemaakt aan het persoonlijke briefverkeer en aan de verzameldrift. De meeste mails worden immers geschreven om praktische informatie uit te wisselen en worden vaker niet dan wel bewaard. Brieven worden inmiddels veel minder geschreven.
De derde reden heeft te maken met de manier waarop de meeste negentiende-eeuwers over het menselijk leven dachten. Die verschilde over het algemeen niet veel van die van de twintigste-eeuwers: het leven is groei, ontwikkeling en vorming, en ondanks de vele breuken en wendingen vormt het van geboorte tot dood een geïntegreerd en organisch geheel. Sinds het poststructuralisme zijn veel mensen daarover anders gaan denken.
Aan Arianne Baggerman, die het inleidend essay voor dit nummer schreef, vroegen we hoe biografen over mensen uit de vroegmoderne tijd kunnen schrijven. En in hoeverre mag je ontbrekende gegevens met je fantasie aanvullen?
De vraag of er vóór de tweede helft van de achttiende eeuw anders werd gedacht over de verhouding publiek en privé dan in de jaren daarvoor, legden we aan een aantal andere auteurs voor. Die gaven verschillende antwoorden. Antheun Janse, die een biografie van Jacoba van Beieren voorbereidt, en Vondel-biograaf Piet Calis zoeken het persoonlijke op onverwachte plekken. Erik Swart betoogt in een artikel over Willem van Oranje dat tussen privé en publiek in de zestiende eeuw geen verschil te maken is. Jaap Jacobs valt hem daarin bij in een artikel over Petrus Stuyvesant, en Cecil Courtney stelt in zijn bijdrage over Belle van Zuylen dat er nauwelijks verschil is tussen achttiende-eeuwse en laat twintigste-eeuwse opvattingen over het ‘ik’. Bill Bryson, zo laat Peter Mennen ten slotte zien, stelt dat over William Shakespeares leven zo goed als niets kan worden geschreven, maar over het ‘leven’ van diens werk van alles.
In dit nummer besteden we ook weer aandacht aan contemporaine biografieën en onderwerpen, zoals de biografie van Joop den Uyl, de biografische omgang met het zieke lichaam, en het Biografie Instituut in Wenen. In de nieuwe rubriek ‘In de kritiek’ gaat Mireille Berman in op verschillende besprekingen van de biografie van Jaap en Ischa Meijer.
De redactie