in Duitsland in handen van hoogleraren die voor of in de Eerste Wereldoorlog waren geboren. Als partijleden uit overtuiging of opportunisme, hadden zij het vacuüm opgevuld dat na het vertrek van hun Joodse collega's was ontstaan. De meerderheid hing een verstehende psychologie aan, waarin veel aandacht bestond voor uitdrukkingsverschijnselen en typologische stelsels - zij het haastig ontdaan van racistische bijmengsels uit de nazitijd. Belastende passages in leerboeken uit die tijd had men zorgvuldig doorgestreept. Na de Tweede Wereldoorlog hadden de meesten de draad weer opgepakt waar ze tijdens de oorlog was afgebroken. Veel ruimte voor divergentie was er niet, want tot aan het begin van de jaren zestig had elke universiteit maar één ordinarius psychologie - zestien in totaal voor heel West-Duitsland. Hun plaatselijk alleenvertoningsrecht werd alleen doorbroken door min of meer obligate gastdocentschappen en gastcolleges van Noord-Amerikaanse hoogleraren.
In de jaren zestig, toen de generatie die in deel iv aan het woord is het toneel betrad, vond de definitieve wisseling van de wacht plaats. In die tijd maakte de psychologie een enorme expansie door, wat tot de instelling van tal van nieuwe leerstoelen leidde naast, of in plaats van de voorheen als goden heersende centrale ordinarii. Velen van de nieuw benoemden hadden op dat moment al enige tijd in Amerika doorgebracht.
In 1968 deed zich een vulkanische uitbarsting voor in het Duitse academische landschap, veel heftiger dan het Nederlandse studentenprotest. De lavastroom bereikte de psychologenwereld op het congres van de Deutsche Gesellschaft für Psychologie (DGfPs) in Tübingen, in september 1968. Dat was het begin van de ‘lange mars door de instituties’ van radicale studenten en medewerkers, die hoogleraren van hun macht beroofden. De gastheer, DGfPs-president Rudolf Bergius, is de klap nooit meer te boven gekomen. Verschillende auteurs in de bundel geven uitdrukking aan hun frustratie, die soms aanleiding vormde uit te zien naar een rustiger plaats aan een andere universiteit. Sommigen lukte het alleen dankzij middelen uit andere geldstromen onderzoek te blijven doen. In Berlijn, waar het het heetst aan toeging, werd er naast het bestaande instituut een apart instituut voor Kritische Psychologie opgericht, waarvan Klaus Holzkamp het middelpunt vormde. Helaas bevat de bundel vanwege zijn voortijdige dood geen Selbstdarstellung van hem.
Een apart verhaal vormt de psychologie achter het ‘IJzeren Gordijn’. Het levensbericht van Friedhart Klix, bezetter van de centrale leerstoel aan de Oost-Berlijnse Humboldt Universität, geeft een spannend en soms onthutsend beeld van de manoeuvreerkunst die nodig was om als zoon van een zelfstandige (dus kapitalistische) boer te kunnen studeren, vervolgens een weg te vinden binnen het politieke mijnenveld en, eenmaal gearriveerd, voor het vak de gewenste erkenning te krijgen en internationale aansluiting te zoeken. De universiteiten in de nieuwe Bundesländer hebben na de Wende een grote schoonmaak gekend. Verschillende auteurs in de bundel berichten over hun aandeel in de visitatie van de psychologische instituten aldaar.