| |
| |
| |
Dichtende wetenschapper en wetenschappelijke dichter
Een pleidooi voor een biografie van Theo van Baaren
Yme Kuiper
De vroegere Groningse hoogleraar Godsdienstgeschiedenis Theo van Baaren (1912-1989) is tegenwoordig bekender als dichter, kunstenaar en mede-uitgever van het tijdschrift De schone zakdoek dan als godsdienstwetenschapper. Dat is jammer, betoogt Yme Kuiper, ooit student bij Van Baaren, omdat Van Baaren op wetenschappelijk gebied nationaal en internationaal groot aanzien genoot. Daarom is het hoog tijd voor een biografie van Van Baaren, waarin de verhouding tussen zijn artistieke en wetenschappelijke loopbaan centraal staat.
Vijfenvijftig jaar geleden, in 1952, werd prof. dr. Th.P. van Baaren benoemd tot hoogleraar aan de Faculteit der Godgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Groningen. Van Baarens breed geformuleerde leeropdracht luidde als volgt: de geschiedenis der godsdiensten, de fenomenologie van de godsdienst en de Egyptische taal- en letterkunde - precies dezelfde leeropdracht als die van zijn voorganger professor Gerardus van der Leeuw, wiens toga Van Baaren tot aan zijn eigen emeritaat, in 1980, bij passende gelegenheden zou blijven dragen. Van Baaren, geleerde en kunstenaar, heeft een omvangrijk oeuvre nagelaten. In 1987, twee jaar voor zijn dood, schreef hij een door zijn huisuitgeverij Clean Kerchief Incorporated verzorgd boekje (dat uitkwam in een oplage van 24 exemplaren) over de achtergronden van zijn collagekunst. Daarin merkt hij op dat ‘de collagemaker het arme neefje van de schilder is’ en dat hij zich als beoefenaar van deze kunstvorm verwant voelde aan de surrealistische schilder René Magritte. Zijn collages beschouwde hij als ‘een mogelijkheid om met de werkelijkheid te spelen en daardoor onzekerheid te veroorzaken omtrent die werkelijkheid’. Even typerend voor Van Baaren is dat hij in zijn boekje zorgvuldig analyseert welke typen collages hij maakte en welke vormprincipes hij daarbij gebruikte. In deze lust tot analyse, begripsbepaling en classificatie herkent men Van Baaren als wetenschapper. Zo brengt dit boekje over collages ons onmiddellijk bij één van de interessantste puzzels
| |
| |
over de kunstenaar én geleerde Van Baaren. Want in dat wat tot dusverre over de godsdiensthistoricus en godsdienstwetenschapper Van Baaren is geschreven, wordt nauwelijks aandacht besteed aan zijn dichterlijke, artistieke kant - hooguit aan zijn expertise op het gebied van etnografica. Op de keper beschouwd is er nog helemaal niet veel geschreven over de godsdienstgeleerde en collectioneur Van Baaren. In de literatuurgeschiedenis is Van Baaren echter wel bekend. Dat heeft te maken met de prominente plaats die hij, samen met zijn echtgenote Gertrude Pape, inneemt in de geschiedenis van de surrealistische beweging in Nederland in de vorige eeuw. Dit duo nam in 1941 het initiatief tot de verschijning van het surrealistische tijdschrift De schone zakdoek, dat in een oplage van één exemplaar verscheen en alleen ten huize van Gertrude Pape aan de Bemuurde Weerd te Utrecht kon worden bekeken. Op maandagavonden ontmoetten de medewerkers van het tijdschrift elkaar te Utrecht om gedichten, tekeningen, collages en foto's uit te wisselen. In 1944 moest vanwege de oorlogsomstandigheden de productie worden gestaakt. In 1981 verscheen een selectie uit de oorspronkelijke 36 afleveringen van De schone zakdoek.
In een vraaggesprek dat Hans Renders met Van Baaren hield kwam de vraag aan de orde hoe surrealisme en ratio, oftewel kunst en wetenschap, zich verhouden. Van Baaren gaf daarop het volgende antwoord: ‘Voor mij is de surrealistische wijze van kunst voortbrengen zeker een ontsnappen aan de grenzen van het rationele denken. Kunst en wetenschap zijn voor mij twee geheel verschillende dingen en ik heb altijd mijn best gedaan ze zo grondig mogelijk gescheiden te houden.’
Niet het gegeven dat Van Baaren zelf vindt dat kunst en wetenschap verschillende dingen zijn, is de sleutel voor een toekomstige Van Baaren-biograaf, maar de opmerking dat hij altijd zijn best had gedaan ze gescheiden te houden. Waarom wilde hij dat, en slaagde hij daarin?
In het genoemde interview houdt Van Baaren Renders voor dat er over zijn onavontuurlijke leven weinig te vertellen valt en dat biografische bijzonderheden niet altijd tot het begrip van het werk bijdragen. Zijn toekomstige biograaf mag zich hierdoor echter niet laten ontmoedigen. Interessant en tegelijkertijd verwarrend, zijn de na zijn overlijden verschenen necrologieën en herinneringen van vrienden als Han Drijvers en Dick Leutscher waarin Van Baarens literair en wetenschappelijk gefundeerde vriendschappen duidelijk naar voren komen, maar ook zijn verlangen om niet op de voorgrond te treden. Ongetwijfeld had zijn hang naar afzijdigheid als kunstenaar en geleerde te maken met zijn door astma veroorzaakte broze gezondheid, maar zelfspot, humor, afkeer van gewichtigheid én een zekere distantie tot mensen waren - als we mogen afgaan op die herinneringen van zijn vrienden - kenmerkend voor Van Baaren.
Een ander belangrijk uitgangspunt voor een biografie van Van Baaren is het schema dat steeds opduikt in gepubliceerde levensbeschrijvingen van hem. Eerst was er de jonge dichter en surrealist, toen kwam - van 1952 tot 1980 - de periode van het professoraat, en ten slotte was het weer de beurt aan de dichter. Het is een voorstelling van Van Baarens levensloop die op het eerste oog goed past bij het ook door hemzelf gehanteerde onderscheid tussen de kunstenaar en de geleerde.
| |
| |
Theo van Baaren en Gertrude Pape
| |
Vadermoord
Theodoor Petrus van Baaren werd in 1912 in Utrecht geboren in een rooms-katholiek middenstandsgezin. Het gezin verhuisde van Utrecht naar Tecklenburg in Westfalen, waar Theo naar de middelbare school ging. Een interessant gegeven, gezien zijn latere voorkeuren voor dichters als Trakl en Rilke. Daarna verhuisde de familie weer naar Utrecht, waar Theo eerst een christelijke kweekschool bezocht, vervolgens staatsexamen deed en zich daarna, in 1938, liet inschrijven als student theologie, met als bijvak egyptologie.
Al in Duitsland begon de jonge Van Baaren te dichten. Terug in Nederland stuurde hij gedichten naar befaamde dichters en naar literaire tijdschriften. Van Willem Kloos ontving de jonge dichter het minzame antwoord dat hij aanleg had, maar: ‘Ge geeft u te weinig ernstige moeite, gij improviseert te veel.’ Twee jaar later, in 1936, debuteerde Van Baaren in het poëzietijdschrift Helicon. In 1941 vroeg de dichter Martinus Nijhoff hem The Waste Land van T.S. Eliot te vertalen. Van Baarens vertaling verscheen in 1949 onder de titel Braakland. Tien jaar eerder had Van Baaren Gertrude Pape leren kennen, die een grote invloed zou hebben op zijn dichtkunst, artistieke smaak en wereldbeeld. Zij zette hem op het spoor van het surrealisme en zorgde voor de vertaling of correctie van zijn in het Engels gepubliceerde werk.
In 1952 werd Van Baaren tot opvolger benoemd van de internationaal befaamde geleerde Gerardus van der Leeuw, de dichter en doctor in de theologie uit Utrecht. Daardoor veranderde Van Baaren natuurlijk niet onmiddellijk van een dichter in een hoogleraar. Terecht heeft Van Baarens leerling Han Drijvers indertijd in zijn ‘In memoriam’ van zijn leermeester (gepubliceerd in Nederlands Theologisch Tijdschrift) erop gewezen dat Van Baarens fascinatie voor het verschijnsel godsdienst voortvloeide uit zijn artistieke interesse in de bizarre
| |
| |
uitingen van de menselijke fantasie: ‘Als kunstenaar gaf hij zijn eigen dromen en fantasieën vorm; als wetenschapsman probeerde hij die van anderen te begrijpen. Zijn aandacht ging daarom speciaal uit naar de wat “ongewonere” vorm van godsdienst, waarin met grote hardnekkigheid een idee of fantasie werd nagejaagd.’
In 1950 was Van de Leeuws leerling Fokke Sierksma aan de theologische faculteit van de Universiteit van Groningen cum laude gepromoveerd op een methodologische studie over godsdienstfenomenologie en psychologie. Sierksma, vijf jaar jonger dan Van Baaren, was net als hij literair gemotiveerd en getalenteerd, maar meer dan Van Baaren een uitgesproken polemist en debater. Het proefschrift dat Van Baaren schreef, bij zijn Utrechtse promotor H.W. Obbink, ging over openbaringsvoorstellingen in primitieve en oude godsdiensten. Evenals Sierksma in zijn proefschrift, gaat Van Baaren al op de eerste pagina in de clinch met Van der Leeuws opvatting over fenomenologie. Volgens Van der Leeuw kon de fenomenologische methode niet gebruikt worden voor onderzoek naar openbaringsvoorstellingen. Dat is precies wat Van Baaren in zijn proefschrift wel deed. Opvallend is de laatste stelling die Van Baaren aan zijn proefschrift meegaf: ‘Overmatige militaire weerbaarheid brengt ernstige gevaren met zich mede voor de geestelijke weerbaarheid.’
Dat Van Baaren in Groningen werd benoemd en Sierksma niet, heeft hun vriendschap niet in de weg gestaan. Integendeel. Die vriendschap en de ontwikkeling daarvan vormen een belangrijke bron om meer inzicht te krijgen in Van Baarens positie en opstelling binnen de godsdienstwetenschap. Tot dusverre is het gebruikelijk in dat verband de nadruk te leggen op een artikel dat Van Baaren in 1957 publiceerde in het Nederlands Theologisch tijdschrift. Daarin bekritiseert Van Baaren punt voor punt de etnologische basis van Van der Leeuws godsdienstfenomenologie. Van der Leeuw zou voor zijn visie op de primitieve godsdienst te zwaar leunen op het wankele concept ‘primitieve mentaliteit’ van de Franse filosoof Lévy-Bruhl. Beide geleerden hadden, volgens Van Baaren, geen oog voor het heterogene en dynamische karakter van primitieve religies, interpreteerden de relatie tussen magie en religie verkeerd en droegen bij aan het foutieve beeld dat bij primitieve volkeren iedereen gelijkelijk religieus is. Al in zijn in mei 1952 uitgesproken oratie had Van Baaren laten zien dat de betekenis van de magie als handeling om zaken naar je hand te zetten bij primitieve volkeren zwaar werd overschat ten koste van het religieuze en psychologische aspect van die handelingen. De etnografische voorbeelden die hij daarbij gebruikte hadden vooral betrekking op Nieuw-Guinea. De noemer waaronder hij ze plaatste, het concept ‘geruststellingsriten’, ontleende hij aan de studie Over wegen en drijfveren der religie van de antropoloog Jan van Baal.
Sierksma schreef aan zijn vriend Van Baaren dat hij als leerling van Van der Leeuw nooit de tijd en de moeite zou hebben genomen voor zo'n omvangrijke vadermoord, of het zou in een wetenschappelijke biografie moeten zijn. Toch beschouwde Sierksma Van Baarens terzijde schuiven van Van der Leeuws godsdienstfenomenologie als noodzakelijk voor de ontwikkeling van een meer empirisch gefundeerde, autonome godsdienstwetenschap. Zowel Van Baaren als Sierksma haalden in hun latere werk met instemming Britse en Ameri- | |
| |
kaanse antropologen aan, die vanuit een meer cultuurrelativistische en functionele visie op religie en magie veldonderzoek deden bij schriftloze volkeren. Van Baarens in 1960 verschenen Wij mensen. Religie en wereldbeschouwing bij schriftloze volkeren is geheel in deze geest geschreven. Het is door zijn leerlingen betiteld als zijn magnum opus. Daar zit veel in, te meer omdat de auteur het zelf beschouwde als ‘een geloofsbelijdenis waarin ik verklaar te geloven aan de eenheid van het menselijk geslacht’. Het is een typisch Van Baaren-boek. Erudiet, rijk van inhoud, vol droge humor, geïllustreerd met etnografica afkomstig uit zijn eigen collectie én in de polemiek met vroegere geleerden sterk leunend op de inzichten van antropologen. Opvallend is het oordeel van de in het boek met instemming aangehaalde antropoloog Van Baal, kenner van de Marind-Anim op Nieuw-Guinea. Volgens Van Baal mag Van Baaren dan afgerekend hebben met Van der Leeuws visie op primitieve religie, maar ‘eigenlijk’ hanteerde Van Baaren in Wij mensen nog dezelfde methode als Van der Leeuw, namelijk het centraal stellen van religieuze verschijnselen in plaats van religies in een sociaalculturele context. Van Baals oordeel is ongetwijfeld wat kort door de bocht, maar als uitgangspunt voor een toekomstige biograaf zeker interessant. Daarbij zou ook nog eens zorgvuldig gekeken moeten worden naar de manier
waarop in Wij mensen het werk van de godsdiensthistoricus Mircea Eliade, de grote man van de vergelijkende godsdienstwetenschap, door Van Baaren is gebruikt.
Terwijl Nederland roerige tijden beleefde in de jaren zestig schreef Theo van Baaren boek na boek, en groeide zijn collectie etnografica in ras tempo. Hij schreef over primitieve kunst, religieuze dansen, scheppingsverhalen, de grote godsdiensten van Azië en de godsdienst van het oude Egypte. Het is gebruikelijk om bij die boeken een onderscheid te maken tussen de wetenschappelijke oogst als Doolhof der goden en Korwars and Korwar Style, en populaire publicaties als Bezielend beelden, Dans en Religie, Van Maansikkel tot rijzende zon, Mensen tussen Nijl en zon, en Scheppingsverhalen. Wie al die boeken echt heeft gelezen moet echter onmiddellijk toegeven dat dit onderscheid in het geval van Van Baaren tamelijk arbitrair is. Toen hij in 1977 te Leiden een ‘In memoriam’-toespraak hield over zijn vriend en collega Sierksma als beoefenaar van de godsdienstwetenschap, noemde hij drie kenmerkende punten: de wending van de theologie naar de culturele antropologie, de aandacht voor de psychologie én ‘de moed om de resultaten van wetenschappelijk onderzoek ook in populaire vorm toegankelijk te maken voor een grotere groep belangstellenden, een onderneming die in het kleine wereldje der geleerden maar al te vaak met argwaan wordt gadegeslagen’.
Vervangen we hier psychologie door etnografica, dan krijgt onze toekomstige Van Baaren-biograaf een treffend zelfbeeld van Van Baaren als wetenschapper in handen gespeeld.
| |
Pygmeeën
Al in Utrecht was Van Baaren primitieve kunstvoorwerpen gaan verzamelen. Zijn in de loop der jaren opgebouwde collectie van circa 2200 objecten bevat kunstwerken uit alle werelddelen. Het grootste deel is afkomstig uit voormalig Nieuw-Guinea. Al in zijn oratie uit 1952 was Van Baaren uit- | |
| |
voerig ingegaan op de voorouderbeelden uit de Geelvinkbaai, de zogeheten korwars. Van Baarens passie voor etnografica had drie pijlers: esthetiek, religie en kennisdrift. Al van jongs af aan had hij een grote liefde voor het observeren van planten en dieren ontwikkeld. Deze habitus vinden we terug in zijn grote expertise op het terrein van de kunst van schriftloze volkeren. Zonder ooit die volkeren bezocht te hebben, wist hij zich in de kringen van kenners van etnografica tot een gezaghebbende deskundige op te werken. Ook initieerde hij in 1970 de serie Iconography of Religions.
Zelf vond Van Baaren dat de dagelijkse omgang met de objecten die hij in zijn huis had staan zijn kennis ten goede was gekomen. Toen de Franse antropoloog Lévi-Strauss in 1973 de Erasmusprijs ontving, werden twee Nederlandse geleerden gevraagd met hem een forumgesprek te houden over onder andere primitieve kunst. Lévi-Strauss werkte in die tijd aan een boek over primitieve maskers, het latere La voie des masques. De geleerden die aanschoven waren Jan van Baal en Theo van Baaren.
In 1968 richtte Van Baaren de Groninger Werkgroep voor de Studie van Fundamentele Problemen en Methoden van de Godsdienstwetenschap op. Later werd deze lange naam veranderd in Religieuze Symbolen. De werkgroep was niet een school met een leider en volgelingen, schreef Van Baaren in het ‘Woord vooraf’ bij haar eerste collectieve, Engelstalige publicatie, waarvan de hoofdtitel luidde Religion, Culture and Methodology. De leden vormden een groep van gelijken, een soort band van Afrikaanse Pygmeeën, voegde de initiator er ter geruststelling aan toe. Wat ze met elkaar deelden was hooguit hun onvrede met de godsdienstfenomenologie. Een nieuwe wetenschappelijke orthodoxie zou niet worden onderwezen of gepredikt. Onder de eerste leden van de groep vinden we leerlingen van Van Baaren als de latere hoogleraren Herman te Velde, Han Drijvers en Lammert Leertouwer, maar ook de nog heel jonge Jarich Oosten, oomzegger van Van Baaren en tegenwoordig hoogleraar antropologie te Leiden.
Van Baarens intensieve studie van de kunst van schriftloze volkeren leidde binnen de theologische faculteit tot de oprichting van het Instituut voor Godsdiensthistorische Beelddocumentatie én tot de schenking, in 1968, van zijn collectie etnografica aan de Rijksuniversiteit Groningen. Uit dat laatste vloeide tien jaar later de opening van het Volkenkundig Museum Gerardus van der Leeuw voort.
| |
Nooit meer denken
In 1980 ging Van Baalen om gezondheidsredenen met emeritaat. Een afscheidsrede heeft hij niet gehouden. Wel kwam er een afscheidsbundel in de vorm van een speciale aflevering van het indertijd door hemzelf opgerichte jaarboek Visible Religion. Veel van zijn leerlingen en promovendi leverden daaraan een bijdrage. In de jaren die volgden publiceerde hij nog zes dichtbundels bij uitgeverij Meulenhoff. Zijn wetenschappelijke speurtocht naar de betekenis van het werk van de schilder Jeroen Bosch inspireerde hem toen tot het intrigerende gedicht ‘De Zwerver’. Maar al in 1976 had hij met de bundel Hoe-korter-hoe-liever zijn rentree gemaakt als publicerend dichter. Kennelijk had er al die jaren op de bovenwoning aan de Hereweg niet alleen een professor vele boeken en artikelen zitten tikken, maar huisde daar ook een dichter
| |
| |
die het schrijven van verzen en aforismen niet kon laten. ‘Nooit meer denken! Wat een heerlijke gedachte!’, zo luidt het slotaforisme van de bundel In mensen een onbehagen. Tegendraadse notities, verschenen in 1984. Maar ook hier mocht de professor in de Godsdienstgeschiedenis zijn bijdrage leveren. Eén voorbeeld uit vele: ‘De wetenschap is beperkt; er zijn vele dingen die buiten de wetenschap vallen. Maar als iemand het woord “bovenwetenschappelijk” gebruikt, dan moet men voorzichtig zijn, want het is tien tegen een dat we met een gevaarlijke duisterling te maken hebben.’ Dit aforisme doet denken aan één van Van Baarens meest spraakmakende vrienden: Willem Frederik Hermans, of, zoals hij in huize Van Baaren-Pape werd genoemd, ‘Wim Hermans’. In uiterlijk optreden ogenschijnlijk tegenpolen, bestaat er een grote artistieke en intellectuele verwantschap tussen deze beide liefhebbers van surrealisme en collages, van de kale schrijfstijl en van de ontmaskering van valse profeten. Toch waren deze vrienden het niet altijd met elkaar eens. Zo verscheen in 1964 Hermans' essaybundel Het sadistische universum, met daarin de boutade ‘Monoloog van een anglofoob’. Een impressie daaruit: ‘Het zijn krijtwitte wezens, Britten genaamd, die, niet zelden, door rood haar bedekt, een half-ondergelopen gebergte in de Noordzee bewonen, waar zij de naam Groot-Brittanië aan hebben gegeven. Ik haat dat volk.’ Uit de correspondentie die daarna volgt valt min of meer af te leiden dat het anglofiele duo Theo en Gertrude toch anders tegen Engelsen en hun literatuur aankeek dan ‘vriend Wim’. Hoe dit ook zij, in de Van Baarencollectie van de Universiteitsbilbiotheek in Groningen is een fraaie ansichtkaart uit 1973 bewaard die als een geruststellingsrite fungeerde, want daarop lezen we: ‘Aan professor en mevr. Van
Baaren. Op Albion's geduchte krijtrotsen dacht Wim aan jullie.’
Nog in datzelfde jaar emigreerde Hermans naar Parijs. Daar schreef hij zijn roman Onder professoren, waarin ook een zekere professor Stavinga van de Groninger theologische faculteit voorkomt, die van alles verzamelt: antieke brilmonturen, oude strijkijzers, peniskokers, opgezette Maori's, boemerangs. In de roman laat ‘vriend Wim’ Stavinga als volgt typeren door een collega: ‘Ik heb hem heel goed gekend, een schat van een man, maar hij had nog nooit van zijn leven een piramide, Maori, eskimo, papoea, of zelfs maar de Sint Bavokerk in Haarlem gezien.’
| |
Literatuur
De schone zakdoek. Onafhankelijk tijdschrift onder redactie van Theo van Baaren en Gertrude Pape. Selectie door Cees Buddingh', Gertrude Pape en Theo van Baaren (Amsterdam, Meulenhoff 1981) |
Bzzlletin. Themanummer over Theo van Baaren: Bzzlletin 20 (Voorburg, Stichting Bzzletôh, november 1990) |
H.J.W. Drijvers, ‘In memoriam Prof. dr. Th.P. van Baaren (1912-1989)’, in: Nederlands Theologisch Tijdschrift (1989) |
Yme Kuiper en Gerrit Jan Zwier, ‘Godsdienstwetenschappers leren veel in kerk en dierentuin. In gesprek met Theo van Baaren.’ In: Hervormd Nederland, 10 januari 1981 |
Hans Renders, Verijdelde dromen. Een surrealistisch avontuur tussen De Stijl en Cobra (Haarlem, Enschedé 1989) |
Bovenstaand artikel is de aangepaste tekst van het openingscollege van de Faculteit der Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap dat prof. dr. Yme Kuiper op 5 september 2007 aan de Rijksuniversiteit Groningen gaf.
|
|