| |
| |
| |
Roomse resten
Over levensbeschouwelijke apartheid en het schrijven van een Kuyper-biografie
Jeroen Koch
Geschiedschrijving is autobiografie. In Jip en Janneke-taal is dat de kern van de hermeneutische cirkel. Kortsluiting tussen onderzoeker en onderwerp is onvermijdelijk. Zo lang men zich dat maar realiseert, is het niet erg. Ten slotte gaat er weinig boven een bewuste confrontatie. Hoe verging het een rooms-katholiek opgevoede biograaf in het orthodox-calvinistische universum van Abraham Kuyper? Een biecht.
Met ons tienen waren wij thuis. En allemaal, mijn moeder en vader, mijn zussen en broers, heten wij Maria. Wij groeiden op in IJsselstein, een stadje onder de rook van Utrecht, dat voor de helft rooms-katholiek en voor de helft protestants was. Van de verzuiling maakten wij het staartje mee. Wat in 1965 nog katholiek was, was dat in 1975 niet meer.
Nog steeds leg ik studenten geschiedenis met behulp van een selectieve autobiografie uit wat de levensbeschouwelijke verkaveling van Nederland concreet betekende, of kon betekenen. Niet alleen ons gezin, ook de familie was groot. Met aan mijn vaders kant twee priesters, een non en een frater, was ze ten dele ook rooms van professie. Mijn ouders stemden op de kvp en lazen De Tijd, het katholieke dagblad voor de burgerij. Op zondag, zij het niet op alle zondagen, gingen wij naar de kerk - niet naar de hoogmis, maar naar de veel kortere dienst van 12.00 uur. Mijn vader was directeur van de rooms-katholieke kinderbescherming te Utrecht, een voogdijvereniging. Het spreekt voor zich dat wij katholieke scholen bezochten: het Mariënhofke, een kleuterschool geleid door nonnen in habijt en zwarte kappen die door ons werden aangesproken met ‘zuster’; de Onze Lieve Vrouwe van Fatima-school, een lagere school waar de kapelaan de godsdienstlessen verzorgde, en het Sint Bonifatiuscollege, dat ook al bijzonder was. De judo, het schaken, de padvinderij en de kinderoperette: het gebeurde allemaal in rooms-katholiek verband. We waren zelfs rooms-katholiek gevaccineerd, in het gebouw van het Wit-Gele Kruis, zoals de katholieke wijkgezondheidszorg naar de pau- | |
| |
selijke kleuren heette. Als kinderen van deze Noord-Nederlandse bibelebonse wereld beseften wij zeer goed dat deze verenigingen en scholen hun protestants-christelijke equivalenten kenden - dat waren gebouwen waar wij nooit kwamen.
Al leek het heel wat, erg robuust was deze rooms-katholieke wereld niet. Het geloof en de levensbeschouwelijke apartheid stonden rond 1970 zwaar onder druk. Teken aan de wand was misschien wel dat niemand van de zes jongens bij ons thuis misdienaar werd. Was dat een echo van het feit dat mijn vader was weggelopen van het kleinseminarie? Of weerspiegelde het de nauw verholen reserve waarmee hij de mis bijwoonde? Tijdens de korte preek van de pastoor lukte het hem altijd een dutje te doen, pal onder de preekstoel. Hoe het ook zij, voor mijn diepgelovige vader was de wekelijkse kerkgang een aanzienlijk minder plechtig gebeuren dan de jaarlijkse beluistering van Bachs Matthäus-Passion, die iedere palmzondag rechtstreeks vanuit het Concertgebouw te Amsterdam werd uitgezonden. Op Goede Vrijdag hoorde hij in de Grote Kerk van Naarden het oratorium nog eens. Ook door het jaar heen was het vaak Bach, meestal cantates, welluidend christendom met lutherse accenten. ‘Wachet auf, ruft uns die Stimme’, ‘Ich will den Kreuzstab gerne tragen’, ‘Ich freue mich auf meinen Tod’ - we kregen het God zij dank allemaal mee, compleet met de bwv-nummers.
Vanaf 1975 verdween het georganiseerde katholicisme razendsnel. Op de maat van de beatmis marcheerde het geloof de kerkdeur uit, en wij erachteraan. Als weekendportier van het Gregoriushuis - de hoofdvestiging van de in 1873 opgerichte Congregatie van Onze Lieve Vrouwe van het Heilig Hart, de Fraters van Utrecht die actief waren in onderwijs en missie - was ik tot eind jaren 1980 getuige van verdwijnend katholicisme. Dramatisch was het allemaal niet. Geloof hield eenvoudigweg op betekenis te hebben. Op een niet nader te bepalen moment was het als zand door de handen weggelopen. Tijdens de studie geschiedenis te Utrecht kwam het nauwelijks aan de orde. Ik raakte in de ban van het literaire modernisme en vulde mijn tijd met Kafka, Lowry, Conrad en Cortázar. De muziek bleef. Maar vanwege een uitgesproken voorkeur voor absolute muziek herinnerde ook op dit terrein nog maar weinig aan een rooms verleden.
| |
‘Leermomenten’
Droesem bevindt zich bij de ziel van de fles. Toen ik in december 1998 op verzoek van de Stichting Dr. Abraham Kuyperfonds begon aan een biografie van de antirevolutionaire voorman, bleek hoeveel er nog in zat; rooms-katholiek bezinksel in verzuilde stijl. Was Kuyper niet de aanstichter geweest van die twintigste-eeuwse praktijk volgens welke scholen en verenigingen zich afficheerden als Prot. Chr., R.K., Openbaar of Algemeen? Het waren afkortingen waar hele werelden achter schuilgingen. Veel van wat ooit aangeleerde vanzelfsprekendheid was geweest, maar was verdwenen, kwam nu terug als studieobject - in protestantse vermomming, vertrouwd en vreemd tegelijk. Gedurende het hele project bleef de afstand voelbaar en mijn verbazing daarover heb ik getracht onder woorden te brengen in het woord vooraf, dat ik ter afsluiting in maart 2006 schreef: ‘De halfjaarlijkse sessies met de meelezers leidden steevast tot geanimeerde discussies - hoe kon het ook anders waar Kuyper het
| |
| |
onderwerp was. Maar vooral de eerste bijeenkomsten wekten bij de schrijver nogal eens verwarring, in het bijzonder op de momenten waarop die deelnemers, die de antirevolutionaire en gereformeerde wereld van binnenuit kenden en aan een half woord genoeg hadden, het gesprek kaapten en eigen herinnering en voorliefde mengden met de besproken materie. Onmiddellijke vervreemding was het gevolg; ik had dat hoofdstuk toch geschreven? Voelbaar in een andere wereld bevond ik me, in een omgeving waarin een andere geschiedenis werd verteld, en waarin andere regels golden ten aanzien van wat wel en niet gewoon was. Voor historici en biografen, gewend als zij zijn zich te verdiepen in andere levens en andere tijden, zou dat normaal moeten zijn. ‘The past is a foreign country’, schreef L.P. Hartley, ‘they do things differently there’ - heel anders soms. Maar veel geschiedschrijving is toe-eigening en identificatie, benaderingen waarbij het ‘antropologische moment’ gemakkelijk verdampt en het afwijkende karakter van het verleden verdwijnt achter wat Huib Drion zo fraai het ‘overbruggend misverstand’ heeft genoemd. Dat is jammer, want juist dat besef van vreemdheid scherpt de blik. Hieronder daarom enkele voorbeelden van botsingen tussen de biograaf en de wereld van zijn of haar hoofdpersoon - misverstanden en oplossingen over de grenzen van de levensbeschouwingen heen.
Het begin was goed. Oude kennis was snel afgestoft. Bijbelverhalen, liturgische teksten, een ruwe schets van het christelijke wereldbeeld - alles was er nog. De lessen van de godsdienstleraar uit de brugklas, een driftige man die iedere week uit de losse pols de kaart van het oudtestamentische Israël op bord tekende, waren niet zonder resultaat gebleven. Bach hielp ook. Vooral het passieverhaal zit er goed in, en de citaten komen standaard in het Duits - meest tenor met basso continuo. Toch moest ik ook heel veel leren. Hoe vaak heb ik wel niet opgezocht wat de Formulieren van Enigheid waren, of hoe het bestuur van de Nederlandse Hervormde Kerk in elkaar stak, of wat het verschil was tussen synodaal, christelijk en oud gereformeerd. Wat een wereld! Bij iedere zin die ik schreef, besefte ik dat ik een buitenstaander was. Opmerkelijk ook hoezeer de geschiedschrijving over Nederland nog altijd protestantse geschiedschrijving is, ook wanneer het niet over kerk en geloof gaat. Nee, Kuypers geschiedenis was en is niet mijn geschiedenis. En dan kun je flink mistasten. De problemen reikten tot op het niveau van de taal zelf. Er bestaat inderdaad een protestants en een rooms-katholiek Nederlands. Voor een deel was het vrij eenvoudig. Hebben protestanten het over Gethsemane of Genazareth, dan bedoelen ze gewoon de Hof van Olijven en het meer van Galilea. Ingewikkelder werd het al met de term ‘rationeel’. Met Descartes had het weinig te maken. ‘Rationeel’ stond hier tegenover ‘bevindelijk’, als aanduiding voor redenerend geloof - Kuypers neocalvinisme bijvoorbeeld - versus ervaren, ondergaan en mystiek geloof - de vader van Jan Siebelink. Een echte worsteling was het woord ‘avondmaal’. Die term kende ik ook in liturgisch verband. De mis in het Latijn was voor mij, opgegroeid na het Tweede Vaticaans Concilie, per slot van rekening pre-historie. Aanvankelijk begreep ik er helemaal niets van.
Waarom deden ze zo moeilijk? Het avondmaal, de communie, was toch een vast onderdeel van de eucharistie? Een roman van Maarten 't Hart
| |
| |
bracht licht in de duisternis. Natuurlijk; alleen de rechtvaardigen zullen aanzitten aan de tafel des Heren! Niets hovaardiger dan jezelf een oordeel eten. Was mijn argeloosheid te herleiden tot het merkwaardige feit dat in de op onze rooms-katholieke middelbare school gebruikte bijbelvertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap Matthéüs 20:16 afbreekt waar de Statenvertaling nog doorgaat met het vermanende ‘want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren’? Wie zal het zeggen? In ieder geval is het taalverschil van onderscheiden geloofsgroepen een reëel fenomeen. Een Ierse historica die ik het voorbeeld van het woord ‘avondmaal’ voorlegde, begreep het meteen. Een dergelijk verschil speelde en speelt protestanten en katholieken in Ulster ook parten: dezelfde Engelse woorden, een uiteenlopende betekenis en gevoelswaarde. Ook een deelnemer aan het overleg dat in 1980 tot de oprichting van het cda leidde, herinnerde zich een voorbeeld. kvp-leden hadden grote moeite gehad met een passage uit het ontwerpprogramma waarin gesproken werd van ‘het Evangelie als bron van behoud’. Het cda zou toch geen conservatieve partij worden? Anders dan voor de antirevolutionairen en de christelijk-historischen had het woord behoud voor de katholieken niet de betekenis van behoud in het licht van de eeuwigheid.
| |
Divan of Efteling
Eigenlijk speelden de vanzelfsprekendheden van een katholieke opvoeding voortdurend op. En af en toe werd het roomse beeld van de geschiedenis drastisch gecorrigeerd. Dat laatste gebeurde bijvoorbeeld tijdens het lezen van de prachtige biografie van Maarten Luther geschreven door de historicus en toneelschrijver Richard Marius, Martin Luther. The Christian Between God and Death uit 1999. Natuurlijk had ik weet van de kerksplitsingen tijdens de Reformatie en uit latere tijden, de negentiende eeuw in het bijzonder. Ik had er ook een heldere voorstelling van, verkregen tijdens herhaald bezoek aan het Utrechtse Aartsbisschoppelijk Museum, sinds 1979 onderdeel van het Museum Catharijneconvent, maar toen nog gehuisvest in het Centraal Museum. Na te zijn afgedaald tussen de kazuifels en de wierookvaten stond de bezoeker tegenover een wand waarop een schematisch overzicht van de Nederlandse kerken was afgebeeld: een stamboom, of beter een dividiviboom van kerkelijke afsplitsingen. Links de stam, een stevige verticale lijn reikend tot in de eerste eeuw van de christelijke jaartelling, die de rooms-katholieke kerk voorstelde, ‘de ene, heilige, katholieke en apostolische kerk’ uit de zondagse geloofsbelijdenis, het credo dat al in de vierde eeuw was vastgelegd. Naar rechts, vanaf 1517, een eindeloos aantal ketterse afsplitsingen - het leven was overzichtelijk. En dat was het gebleven totdat ik bij Marius las dat Luther begin zestiende eeuw staande hield dat niet hij, maar de kerk van Rome was afgeweken van het rechte pad: de katholieke kerk was paaps geworden. Krak! Met een daverende klap ging de boom uit het Aartsbisschoppelijk Museum om. Luther claimde de apostolische successie, het idee van een rechte, ononderbroken afstammingslijn vanaf de eerste gemeenten der apostelen tot aan de eigen kerk. Inmiddels weet ik dat alle christelijke kerken die eer opeisen, en dat iedere reformatie, dat is naar de brief van Paulus aan de Romeinen
‘hervorming door de vernieuwing van uw denken’, een poging is het christendom van
| |
| |
de eerste eeuw te reanimeren en te actualiseren. Dat gold evenzeer voor Luthers reformatie in de zestiende eeuw als voor Kuypers Doleantie ruim drieënhalve eeuw later, en dat geldt vandaag de dag voor bijvoorbeeld de Pinkstergemeenten. In de stamboom van de christelijke denominaties stormt het voor mij inmiddels. Zo stak ik nog eens wat op. Ook de lezer had er baat bij. Overal heb ik gestreefd naar maximale helderheid, al was het maar omdat ik ontwikkelingen en details ook aan mijzelf, als buitenstaander, moest uitleggen.
Er kwamen trouwens meer inzichten ineens. Wat was bijvoorbeeld het verschil tussen rooms-katholiek, luthers en calvinistisch christendom? En dan bedoel ik niet de leerstellige verschillen of de effecten van een hiërarchische organisatie met absolute waarheidspretentie enerzijds en de ambitie het geloof zuiver te houden door afsplitsing anderzijds. Nee, het ging mij om de gevolgen van de onderscheiden doctrines voor de persoonlijkheid van de gelovige. Dit keer viel het kwartje te Dordrecht, nota bene direct na een bezoek aan de Grote Kerk waar de Nationale Synode van 1618 en 1619 had plaatsgevonden, toen de contraremonstranten hadden getriomfeerd. Hoe zat het? Lutheranen, bedacht ik, eindigen op de divan, tobbend over de eigen machteloosheid ten overstaan van de dood, het zielenheil en de genade Gods. Calvinisten komen binnen en beginnen onmiddellijk het interieur naar Gods bestek te vertimmeren, zeker de Kuyperiaanse gereformeerden, calvinisten met een taak in de wereld. En voor rooms-katholieken, met al die wonderen verrichtende heiligen, is de wereld eigenlijk een grote Efteling. Hoe schematisch ook, het bleek een gouden greep, een helder principe om de weerbarstige materie mee te ordenen. Anglicanen passen ook in het model: zij bevinden zich halverwege katholieken en calvinisten, en neigen dan weer naar de ene, dan weer naar de andere zijde. Helaas is het me niet gelukt om de oosterse orthodoxie van Griekenland en Rusland op een vergelijkbaar handzame wijze te typeren.
Een laatste voorbeeld, alweer naar aanleiding van Maarten Luther, die dankzij de Kuyperbiografie een van mijn helden is geworden, samen met Charles Darwin. Weer betrof het een ander aspect van het christendom, nu namelijk het geloof als een vertoog over gevoelens - over schuld, zonde, berouw, extase, verlorenheid, geborgenheid, troost en heil. Het christendom laat zich op dit punt goed vergelijken met de modernistische literatuur, zij het dat in de experimentele roman afgezien wordt van elk heil, en dat troost en geborgenheid er doorgaans buitengewoon vluchtig zijn. De moderne roman biedt, in de woorden van de Britse kerkhistoricus Callum G. Brown, die daarbij Joseph Conrads Heart of Darkness als voorbeeld neemt, inderdaad ‘an inverted salvation story’. Het oordeel kwam me bekend voor. Ik kende het van de Noord-Amerikaanse literatuurcriticus Lionel Trilling, wiens opvattingen over het literaire modernisme het onderwerp waren geweest van mijn doctoraalscriptie. In zijn essay ‘On the modern element in modern literature’ uit 1961 had hij het - de moderne literatuur in religieuze termen analyserend - glashelder uitgelegd: ‘De vragen die onze literatuur stelt, gaan niet over onze cultuur, maar over onszelf. Ze vraagt ons of we tevreden zijn met onszelf, of we gered zullen worden of verdoemd zijn - onze literatuur is geobsedeerd door de vraag naar verlossing. Niet eerder was de literatuur zo intens spiritueel. Ik wil niet zo ver gaan haar religieus te noemen, maar ze geeft wel degelijk blijk van die intense zorg om het spirituele
| |
| |
leven, die ook Hegel opmerkte toen hij schreef over het moderne verschijnsel van de verwereldlijking van spiritualiteit.’
Of Trilling gelijk heeft met betrekking tot Hegel, waag ik te betwijfelen. Zijn oordeel over de modernistische literatuur is echter correct; word je gered, of ben je verdoemd, of minder passief: wat moeten we met onze vrijheid? Het zijn de vragen van Dostojewski's grootinquisiteur, en het zijn de vragen die het christendom de gelovige voorlegt. De vragen zijn overigens interessanter dan de antwoorden. Luther voldoet precies aan het beeld, en zo heb ik hem ook beschreven. Deze historische figuur - een belangrijk voorbeeld voor Kuyper, die hem vanzelfsprekend als de onverzettelijke geloofsheld zag - bezat ‘de kwaliteiten van een karakter uit een moderne roman’. Luther was ‘een existentiële tobber en twijfelaar, een verscheurde ziel, die leed onder en verslaafd was aan zijn “Anfechtungen”, en die had moeten toezien hoe hij de greep verloor op de beweging die hij zelf in gang had gezet’. Volgens Gert J. Peelen, recensent van de Volkskrant, heb ik de Kuyper-biografie geschreven met ‘een mengeling van respect, kritische zin, betrokken distantie, geamuseerde verbazing, en zo nu en dan onverhulde afkeer van de hoofdpersoon’. Hij heeft gelijk, al voerde verbazing de boventoon, elf hoofdstukken lang. Het schrijven van de biografie van de gereformeerde voorman was één groot avontuur. Wereldbeelden botsten, verzonken kennis werd herontdekt, en niet eerder geformuleerde vermoedens en noties werden verwoord. Ik kan het iedereen aanraden een biografie van Kuyper te schrijven. Ik heb genoten van de lange lijnen door vierhonderd jaar vaderlandse geschiedenis en tweeduizend jaar christendom. Voor zover ik dat zelf kan beoordelen, ben ik er ook toleranter en begripvoller door geworden, gelouterd wellicht. Geloof, het christendom alleen al, is oneindig gevarieerd en mateloos interessant. Er wordt in het huidige maatschappelijke debat zowel te paniekerig als te dogmatisch over gedaan. Men
betrekt stellingen zonder zich in de materie te verdiepen en zonder zelfkritiek te oefenen.
Blijft de vraag waarom de opdracht voor deze Kuyper-biografie niet naar de Vrije Universiteit is gegaan. Zitten daar niet de echte kenners? Na George Puchinger, die in de vroege jaren 1970 begon en in 1987 het eerste en enige deel van zijn geplande zes of zeven delen publiceerde, heeft niemand aan Kuypers eigen universiteit zich meer aan een levensbeschrijving gewaagd. De omvang van de taak kan daar debet aan zijn. Het Kuyper-archief is ontzagwekkend groot; zo groot, dat een Kuyper-biografie zich onmogelijk geheel uit de bronnen laat schrijven. Maar wellicht ontbrak het de Amsterdamse onderzoekers ook aan distantie, en deinsde men ervoor terug geconfronteerd te worden met de soms minder fraaie oorsprong van de eigen overtuigingen. Het echte antwoord kan alleen door de Vrije Universiteit worden gegeven. Slechts één historicus vóór mij voltooide een wetenschappelijke biografie van Kuyper. Dat was Piet Kasteel, een journalist van De Tijd. Hij rondde zijn proefschrift af in 1938, op het hoogtepunt van de verzuiling die voor hem, begrijpelijk maar onjuist, volledig de schepping was van de gereformeerde en antirevolutionaire voorman. Wie Kuyper helemaal wilde, was tot voor kort aangewezen op de biografie van deze verklaard ultramontaanse journalist. Nu kan de lezer ook terecht bij een boek van een geseculariseerde katholiek.
|
|