| |
| |
| |
Terugzien op een ruïne
Leven en werk van jhr.mr. Dirk Jan de Geer
Yme Kuiper
Jonkheer mr. Dirk Jan de Geer had tot de Tweede Wereldoorlog binnen de Nederlandse politiek een voorbeeldige loopbaan opgebouwd. Tijdens de oorlog werd hij echter door de Nederlandse regering in oorlogstijd ontslagen en in 1947 werd hij voorwaardelijk veroordeeld voor desertie. Zijn imago bleef tot na zijn dood gebutst.
Hij leefde van 1870 tot 1960 en stamde uit een deftige, redelijk gefortuneerde, adellijke familie. Hij begon zijn politieke loopbaan als gemeenteraadslid van Rotterdam, was daarna lid van Provinciale en Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland en werd vervolgens burgemeester van Arnhem. In 1918 weigerde hij de hem aangeboden ministerposten van Onderwijs en Financiën en in 1933 bedankte hij voor het vice-presidentschap van de Raad van State. Toch was hij twee keer minister-president (in de periodes 1926-1929 en 1939-1940), vijf maal minister van Financiën (1921-1922, 1922-1923, 1926-1929, 1929-1933 en 1939-1940), minister van Binnenlandse Zaken (1925-1926), minister van Staat (1933-1947) en politiek leider van de Christelijk-Historische Unie (1929-1940). Tweemaal trad hij op als formateur van een kabinet (dat hij daarna zelf voorzat) en één keer was hij informateur. Vijf jaar voor zijn dood schreef hij echter aan een oud-collega, de voormalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen uit zijn eigen tweede kabinet, dat hij op zijn leven terugzag ‘als op een ruïne’. Waar ging het mis met jhr.mr. Dirk Jan de Geer?
Het kortste antwoord is: in Londen, in de meidagen van 1940. Nadat in de zomer van 1939 Colijns vijfde ministerie al na twee dagen door de Kamer naar huis was gestuurd, kreeg De Geer, die de reputatie had bij parlementaire turbulentie goed evenwicht te kunnen houden, de opdracht een kabinet op brede basis te vormen. Binnen een week had hij het karwei geklaard. Voor het eerst in de geschiedenis kwamen er socialistische ministers in de regering. Van de tien ministers zouden er drie tot in 1945 hun zetel behouden: Pieter Gerbrandy (Justitie, antirevolutionair), Gerrit Bolkestein (Onder- | |
| |
wijs, Kunsten en Wetenschappen, vrijzinnig-democraat) en Eelco van Kleffens (Buitenlandse Zaken, partijloos). Het premierschap wilde De Geer aan Colijn geven, maar die weigerde. Noodgedwongen werd De Geer toen zelf voorzitter van de ministerraad.
In september 1939 brak in Europa de oorlog uit. Nederland en in het bijzonder de regering, met de pacifistisch ingestelde De Geer voorop, koesterde zijn neutraliteit. Toen de Duitsers op 10 mei 1940 het land binnenvielen was het daarmee gedaan; koningin Wilhelmina en de gehele regering weken uit naar Engeland. Velen in bezet Nederland, onder wie Colijn, keurden deze vlucht af. In den vreemde bleek weldra dat De Geer niet in staat was om een oorlogskabinet te leiden. De biografische miniatuur die Loe de Jong in het eerste deel van zijn standaardwerk van De Geer presenteert is veelzeggend: in vergelijking met de wereldburger Colijn was De Geer ‘een benepen provinciaal’. Van buitenlandse politiek wist De Geer nauwelijks iets af, dat had zijn interesse ook nooit gehad. Bovendien had hij na het gymnasium zijn kennis van vreemde talen laten sloffen. Engels en Frans sprak hij niet, hoogstens een paar woorden Duits. De diplomaat Van Kleffens onderstreepte dit in zijn memoires, maar, voegde hij eraan toe, de meeste van zijn collega-ministers hadden eveneens grote moeite met de Engelse taal. Nog erger was dat De Geer direct na de Duitse inval van mening was dat er best met Hitler c.s. over vrede te onderhandelen viel. De Geers voornemen om in de zomer van 1940 vakantie te gaan houden in Zwitserland, grepen de koningin, Gerbrandy en enkele andere ministers aan om De Geer te bewegen ontslag te nemen. Dit kreeg hij prompt in september 1940. Afgesproken werd dat De Geer via Portugal naar Nederlands-Indië zou reizen om daar de overheidsfinanciën te bekijken - een hem op het lijf geschreven missie. Bovendien had hij daar kinderen wonen. Maar eenmaal in Portugal aangekomen reisde de oud-premier in februari 1941, via Spanje en Duitsland, terug naar Nederland. ‘Londen’ beschouwde De Geers terugkeer naar bezet gebied als een daad van desertie en liet dat via Radio Oranje duidelijk weten. In Nederland werd De Geer voortaan met de nek
aangekeken In 1947 werd hij door het Bijzonder Gerechtshof veroordeeld tot een jaar voorwaardelijke gevangenisstraf. Zijn woonplaats Soest mocht hij slechts met toestemming van de autoriteiten verlaten. Zijn ministerschap van Staat werd hem ontnomen en drie jaar later moest hij alsnog zijn koninklijke onderscheidingen inleveren ‘Voor de tijdgenoot is bij De Geer alles overschaduwd door één gebeuren’, is de beginzin van het biografisch portret dat George Puchinger in 1984 opnam in zijn bundel Nederlandse minister-presidenten van de twintigste eeuw. ‘De fout van 1940’, zo luidt de slotzin van het artikel over De Geer in Onze premiers (1901-2002) van Han van der Horst, ‘heeft De Geers levensloop overschaduwd’. Tegen De Jong had De Geer zelf in 1955 verklaard dat hij de opdracht om in de zomer van 1939 een kabinet te formeren tot ‘zijn verwondering en smart’ had gekregen.
| |
Natgeregende mussen
En nu is daar de biografie van De Geer door Henk van Osch. Volgens de ondertitel staat daarin De Geers teloorgang als minister-president centraal. Maar dat laatste
| |
| |
Jhr. mr. Dirk Jan de Geer, 1939
is - gelukkig - niet waar. We zijn al op pagina 325 en bij hoofdstuk 15 (van de 21) aangeland als we de ministerploeg zien vergaderen in het chique Londense hotel Grosvenor House. Een ambtenaar die ze daar een week na hun overkomst uit Holland had zien zitten, typeerde het gezelschap als ‘een troep natgeregende mussen’. Dan begint pas echt het drama-De Geer, waarbij uiteindelijk zijn vooroorlogse reputatie aan flarden wordt geschoten. Zelf werpt Van Osch pas aan het einde van zijn boek de vraag op of de uitkomst van zijn onderzoek eerherstel van De Geer rechtvaardigt. Niet wat de fouten in oorlogstijd betreft, schrijft hij, maar wel wat betreft De Geers grote staat van dienst tot 1940.
Interessanter vanuit biografisch perspectief lijken andere vragen. Een belangrijke werpt de auteur zelf op: lagen er in de persoonlijkheid van De Geer eigenschappen besloten die een verklaring bieden voor het latere debâcle?
Van Osch wijst op De Geers onzekerheid en faalangst, die voortdurend botsten met zijn ambitie en wil tot domineren. Onzekerheid en een wankel zelfbeeld maakten van De Geer in de ogen van zijn biograaf een control freak, een workaholic en iemand die voortdurend hunkert naar bevestiging en erkenning. Dat De Geer met zulke eigenschappen toch ‘een verdienstelijk leider’ in de Nederlandse politiek van het interbellum kon worden, heeft volgens Van Osch te maken met de politieke cultuur van de chu én met het gegeven dat in Nederland - in heden en verleden - leiderschap niet op prijs wordt gesteld. Het eerste antwoord is een vruchtbaar uitgangspunt, het tweede een onhoudbaar cliché. Van Osch' drang om eerst alle feiten uit De Geers politieke loopbaan te melden en op basis daarvan zijn psychogram te schetsen, komt duidelijk voort uit het probleem dat de biograaf het privéleven van De Geer moest integreren in wat uiteindelijk een politieke biografie is geworden. Opvallend in dit verband is de teleurstelling van de biograaf over wat hij ‘het dagboek van Dirk Jan’ noemt. Het gaat hier om in de loop van vele jaren (van zijn jeugd tot 1955, het sterfjaar van zijn echtgenote) volgeschreven schriften waarin De Geer aantekeningen over familiegebeurtenissen vastlegde. Daarin vindt de biograaf niet dat wat hij had gehoopt: de ‘echte’ kijk achter de schermen en de emoties van De Geer. Niettemin bevat de biografie vele privégegevens die laten zien hoezeer het voorname, adellijke milieu van herkomst en de religieuze cultuur het leven van De Geer hebben bepaald. Juist de door Van Osch genoteerde kleurrijke details van De Geers optreden doen vermoeden dat diens privéleven en publieke bestaan meer in elkaars verlengde lagen dan uit de biografie blijkt.
Eén voorbeeld in dit verband. Aan De Geers maatschappelijke veroordeling in eigen, aristocratische kring zullen zeker ook de fascistische en nationaal-socialistische sympathieën van zijn zwager Ernst Voor- | |
| |
hoeve en schoonzoon Pyke Koch hebben bijgedragen. Maar deze twee beeldende kunstenaars, die elkaar goed kenden, komen in het boek slechts terloops ter sprake.
| |
Adel verplicht
Jonkheer Dirk Jan de Geer werd in 1870 geboren te Groningen, vlakbij de Martinitoren. Zijn uit Utrecht afkomstige vader was predikant in de Nederlandse Hervormde Kerk. Zowel vader en zoon De Geer als de kringen rond hen behoorden meer tot het stedelijke, confessionele notabelendom dan tot de in de provincie gewortelde landadel. Hoewel de adel in Nederland zich tijdens de periode 1900-1940 niet als maatschappelijke groep manifesteerde, blijft de aanwezigheid van vele adellijke en patricische namen in de nationale en regionale elites van parlement en statenvergadering opvallend. Het door De Jong in zijn magnum opus opgeroepen beeld van het tussenoorlogse Nederland als een door-en-door conservatief land berust voor een flink deel op de manier waarop hij aristocraten steeds met hun volledige titulatuur ten tonele voert. Uit de biografie van Van Osch blijkt hoe De Geer na zijn rechtenstudie de habitus van een notabele bestuurder aannam. Na zijn lancering door de voorman Alexander De Savornin Lohman, maakte hij zich de politieke cultuur van de chu eigen, maar eenmaal opgenomen in de elite van die partij gaf hij zelf ook weer mede vorm aan die cultuur. Wat De Geer ‘van huis uit’ had meegekregen wist hij in de jaren 1920 en 1930 met vrucht te gebruiken. De omstandigheden in Nederland waren hem daarbij gunstig gezind: verzuildheid en pacificatiepolitiek, met overleg tussen elites aan de top. Uit de zorgvuldige beschrijving van de politieke daden van De Geer in die tijd blijkt steeds zijn juridische en staatsrechtelijke tact, zijn handigheid met staatsbegrotingen, zijn welsprekendheid, zijn afkeer van fascisme en nationaal-socialisme, zijn verlangen naar internationale vrede en zijn pacifisme. Daartegenover stonden zijn solitair optreden, zijn afstandelijkheid en zijn onvoorspelbaar gedrag, maar de balans was duidelijk positief voor de chu-stemmers en de collega's in de politieke netwerken.
Dat het zelfs in eigen kring niet altijd duidelijk was tot welke protestantse richting De Geer precies behoorde was geen probleem. In de door een losse organisatie gekenmerkte chu was het niet gebruikelijk daarover te reppen, hoewel een zeker antipapisme onderdeel van de groepsmentaliteit was. Getuige zijn dagboek waardeerde de hervormde De Geer uiteenlopende stromingen als het Leger des Heils en de darbysten, en noteerde hij gretig preken van hervormde predikanten maar ook wel eens van een gereformeerde voorganger. Zijn biograaf noemt hem een godvruchtig man. Wat hij ook had kunnen vermelden is dat een broer van De Geer eveneens predikant was, net als twee van zijn zwagers. Toch valt op dat het Van Osch moeite kost de religiositeit van De Geer te koppelen aan diens politieke denkbeelden en persoonlijkheid, hoe belangrijk hij het thema van het geloof in een persoonlijke god ook vindt.
Om het aristocratische element in De Geers karakter en optreden op waarde te schatten is een vergelijking met een andere adellijke premier uit het confessionele kamp instructief. De katholieke premier Charles Ruijs de Beerenbrouck, met wie De Geer het goed kon vinden, was veel meer het type van de joviale, paternalistische landheer dan De Geer. De laatste was
| |
| |
stijver, deftiger, voelde zich meer de knappe jurist en was daardoor vermoedelijk ook vatbaarder voor zelfoverschatting. Wat hen verbindt is het ethos dat adel verplicht: ‘We hebben dit hoge ambt nooit begeerd, maar we doen het uit plicht.’
Dat ‘nooit’ moet met een korreltje zout worden genomen, zo laat de biografie van Van Osch regelmatig zien. Ruijs en De Geer waren in de ogen van vele tijdgenoten geboren regenten. Toch moesten ook zij een lange weg afleggen eer ze de regeringstafel bereikten.
Een andere vergelijking die zich opdringt is die met Colijn, met wie De Geer vaak op gespannen voet stond. Op economisch gebied raakten beide premiers in de ban van bezuinigingsdrift, maar qua leiderschap en uitstraling verschilden ze hemelsbreed.
Dat Van Osch goed werk heeft gedaan blijkt ook daaruit dat hij wist te achterhalen wie ervoor zorgde dat De Geer na zijn berechting in 1947 ook nog diep werd vernederd door hem al zijn koninklijke onderscheidingen af te nemen. Het spoor leidde naar oud-koningin Wilhelmina zelf. Raadselachtig blijft dat de bejaarde jonkheer zich in talloze publicaties (te beginnen met een in 1942 verschenen brochure) zijn vaandelvlucht bleef verdedigen op zuiver juridische gronden: hij was als ambteloos burger naar Nederland teruggekeerd. Bij De Geers begrafenis op 1 december 1960 sprak een oud-collega, minister Jan Donner, een grafrede. In zeker opzicht is de biografie van Van Osch een vervolg op Donners woorden. Nadat Donner eerst de verdiensten van De Geer had genoemd, sprak hij over de oorlog en wat daarna was gebeurd. Aan De Geers goede trouw en vaderlandsliefde hadden diens vrienden nooit getwijfeld, maar zij hadden wel hun eigen oordeel gehad over zijn optreden. Ze kenden maar al te goed zijn ‘merkwaardige geestesstructuur’ die hem zich aan zijn eigen opvattingen had doen vasthouden, hoewel altijd met redelijke argumenten.
De biografie van Van Osch geeft inzicht in de ‘merkwaardige geestesstructuur’ van jonkheer De Geer. Op de redelijkheid van diens argumenten valt echter nog altijd veel af te dingen - ook dat maakt Van Osch duidelijk.
| |
Literatuur
Han van der Horst, Onze premiers (1901-2002) (Amsterdam, Atheneum - Polak & Van Gennep 2007) |
Loe de Jong, Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (Den Haag, sdu Uitgeverij Koninginnegracht; Amsterdam, Boom 1991) |
Eelco van Kleffens, Belevenissen, deel 2 (Alphen aan de Rijn, Sijthoff 1983) |
Henk van Osch, Jonkheer D.J. de Geer. De teloorgang van een minister-president (Amsterdam, Boom 2007) |
George Puchinger, Minister-presidenten van de twintigste eeuw (Amsterdam, Sijthoff 1984) |
Henk te Velde, Stijlen van leiderschap (Amsterdam, Wereldbibliotheek 2002) |
|
|