gentien jaar jongere echtgenote Clara Eggink, met wie hij zes jaar was getrouwd en een zoon kreeg. Zij moest met lede ogen aanzien hoe haar echtgenoot zich terugtrok in de eindeloze lectuur van poëzie en onder het genot van een glas wijn of jonge jenever mijmerde over vervlogen tijden.
Bloem was een tomeloze drinker, wat hem in combinatie met zijn neiging tot klaploperij en sympathie voor aartsconservatie politieke denkbeelden - hij was lid van de nsb - tot een homme désagréable moet hebben gemaakt. Desondanks bleef Eggink hem ook na de echtscheiding zijn hele leven trouw. In de jaren vijftig woonde Bloem in Amsterdam, maar Eggink wist dat hij liever op het platteland woonde. Zij kocht voor hem een boerderijtje in Kalenberg. Zijzelf woonde in een nabijgelegen woonboot en kon de dichter tot zijn dood op gepaste afstand in de gaten houden. De laatste jaren van zijn leven was Bloem verlamd, kon hij nauwelijks spreken en was hij geheel van haar afhankelijk.
In dit troosteloze decor probeert Slijper Bloems persoonlijkheid kleur te geven. Daarin is hij geslaagd, al had hij nog iets meer de drijfveren van zijn held bij de wortel bloot mogen leggen. Misschien heeft hier de angst al te volledig te zijn en te veel te psychologiseren de biograaf parten gespeeld. Slijper houdt niet zo van interpreteren en laat de lezer op grond van de door hem aangereikte bronnen zelf conclusies trekken. Dat is soms jammer, want hoe je het ook wendt of keert, de biograaf heeft een zekere voorsprong en daarvan wil de lezer kunnen profiteren. Uiteraard gaat het er niet om Bloem uitentreuren psychologisch te portretteren of hem postuum op de divan te leggen. Ik ben er echter van overtuigd dat een brutalere benadering en duiding van Bloems curieuze gedragingen de biografie naar een nog hoger plan hadden kunnen tillen.
Neem Bloems alcoholisme, een ziekte waarmee hij voor zover ik kan beoordelen niet erfelijk was belast, en die daardoor om een biografische bedding vraagt. Slijper benadert het drankprobleem net iets te voorzichtig en te romantisch, waardoor hij de kans laat liggen de rauwere kanten van Bloems bestaan adequaat te beschrijven. Op pagina 229 staat bijvoorbeeld: ‘Er zijn mensen die drinken om tevredenheid, geluk, of inspiratie te intensiveren en er zijn er die drank gebruiken bij wijze van zelfmedicatie: om hun angst of ongeluk voor even af te dempen. Bloem behoort tot beide groepen, maar vooral tot de laatste.’
Om zijn hypothese van de tweesporige diagnose kracht bij te zetten, citeert Slijper twee gedichten, waarin Bloem iets zegt over zijn omgang met drank. De vrolijkheid van het drinken wordt bezongen in het door Bloem vertaalde kwatrijn van Omar Khayyam, dat als volgt begint: ‘Kom, vul de glazen en denk langer niet / Eraan hoe snel de onhoudbre tijd ontvliedt.’ Daarnaast plaatst hij het grimmige door Bloem zelf geschreven gedicht ‘De dronkaards’, waarvan hier het eerste kwatrijn:
In alle steden, in alle dorpen,
Overal waar de wereld is,
Moeten zij wonen, schuw, verworpen,
Alleen gebleven met hun gemis.
Slijper stapt te gemakkelijk heen over het feit dat een vertaald kwatrijn moeilijk als bewijsstuk voor het eerste deel van zijn hypothese kan gelden. ‘De dronkaards’ komt uit de diepste krochten van Bloems zielleleven en laat juist zien dat de alcohol een ter-