construction doit rejetée’, zoals Cuypers het samenvatte. Dat was een visie waar hij zich geheel mee kon verenigen en waarvan zijn complete oeuvre de praktische uitwerking is.
Via klerikale vrienden kwam Cuypers in contact met de handelaar in kerktextiel François Stoltzenberg, met wie hij in 1852 een atelier oprichtte dat was gespecialiseerd in christelijke beeldhouwkunst, kerkschilderingen en kerkmeubelen. Een gelukkig besluit, want een jaar later nam door de rehabilitatie van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland de vraag naar de bouw en inrichting van kerken een grote vlucht. Cuypers trok al snel de leiding binnen de firma naar zich toe en ontpopte zich als een strenge, maar inspirerende kunstenaar-ondernemer. Bovendien zorgde hij persoonlijk voor de acquisitie. Hij reisde binnen- en buitenland af om bouwpastoors te overtuigen van de kwaliteit zijn werk.
Cuypers gestaag groeiende netwerk bracht hem in contact met de Amsterdamse rooms-katholieke ondernemer en schrijver Jozef Alberdingk Thijm. De twee mannen geloofden heilig in het ‘redelijke’ bouwen. Volgens hen moest de bouw van kerken de menselijke redelijkheid aanspreken; de constructie mocht getoond worden en onnodige of de bouwstructuur verhullende decoraties waren uit den boze. Bovendien was het essentieel dat een kerk eenheid ademde - gebouw en interieur moesten met elkaar in harmonie zijn. Daarom wilde Cuypers ook altijd het altaar, de beelden en andere interieuronderdelen ontwerpen en ze in zijn eigen atelier produceren. Dat was een mooi, maar vaak budgetoverschrijdend principe. Het ideaal van deze wijze van bouwen lag volgens Cuypers en Thijm in de dertiende-eeuwse gotiek. De Nederlandse geestelijkheid had aanvankelijk weinig op met hun moreelfilosofische opvattingen en behield haar voorkeur voor degelijke en vooral betaalbare kerken. Door zijn pleidooien voor een neogotische bouwkunst te illustreren met behulp van het werk van Cuypers wist Thijm dit geleidelijk te veranderen. Bovendien fungeerden zijn publicaties als pr-machine avant la lettre voor de architect.
Ook in Cuypers persoonlijke leven was Thijm van grote invloed: in 1858 trouwde de bouwmeester met Thijms jongere zus Nenny. Voor Cuypers, die uit een eenvoudig Limburgs gezin stamde, betekende het huwelijk met een dame uit de Amsterdamse egoede kringen een flinke stap omhoog op de sociale ladder. Goede vriend of niet, Nenny's oudere broer liet zich goed informeren over Cuypers achtergrond en financiële situatie voordat hij zijn toestemming gaf. Zijn zorgen zouden overbodig blijken, want met Cuypers loopbaan ging het steeds beter en ook in moreel opzicht was er niets op hem aan te merken. Zelfs de zelfontworpen meubelstukken die hij zijn vrouw cadeau gaf, waren uitdrukking van zijn rooms-katholieke geloofsbesef: ze waren versierd met religieuze schilderingen waarin hij hen beide had afgebeeld tussen de portretten van verschillende heiligen.
Thijm gaf Cuypers vooral in rooms-katholieke kring bekendheid, maar de jurist Victor de Stuers tilde de faam van de architect naar een landelijk niveau. Als hoofd van het nieuwe departement Kunst en Wetenschappen benoemde hij Cuypers in 1874 tot Rijksadviseur en vervolgens tot Architect der Rijksgebouwen. Met Cuypers als adviseur wilde De Stuers het nationale erfgoed behouden en de bouwkunst van de ‘rooms-katholieke’ middeleeuwen een pro-