| |
| |
| |
Een Spaanse Groninger
Leven en werk van Hendrik de Vries
Hendrik Henrichs
Jan van der Vegt schreef een meer dan vuistdikke biografie van schrijver, dichter, copla-vertaler, schilder en tekenaar Hendrik de Vries (1896-1989). De vraag is of leven en werk van deze niet al te bekende Groningse kunstenaar zoveel aandacht verdienen. Hendrik Henrichs las het zevenhonderd bladzijden tellende boek en kwam tot een ambivalente conclusie.
Het lijkt me eerlijk om aan het begin van deze bespreking op te biechten dat ik ermee heb gezeten, om niet te zeggen geworsteld. Mijn angst voor het boek begon al toen de postbode mij het boek had overhandigd. Ik moest meteen denken aan The Complete Works of William Shakespeare, in de gerenommeerde editie van de ‘Abbey Library’: printed in Romania, ergens in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Plichtsgetrouwe jonge cultuurminnaars hadden die 1100 bladzijden, ruim 9 centimeter dik in een enkele band, op hun studentikoze boekenplankje staan. En hoewel de biografie van Hendrik de Vries slechts 709 bladzijden telt levert de betere kwaliteit papier toch de respectabele dikte van 7,5 centimeter op. Dat leest niet lekker. Maar in tegenstelling tot die Complete Works heb ik deze biografie wél uitgelezen.
Het bekendst is De Vries geworden door zijn vertalingen van Spaanse copla's, korte vierregelige volkse gedichtjes, waarvan hij rake en puntige vertalingen in het Nederlands maakte. Verder schreef hij langere, soms ellenlange verhalende gedichten en maakte hij beeldende kunst die, als je er goed naar kijkt, tot diepe depressies kan leiden. Hij publiceerde in grotere en kleinere tijdschriften, en was lid van de Groningse kunstenaarsvereniging De Ploeg. Vooral na de oorlog had hij, in kringen van kunstenaars en literatoren, een zekere reputatie op grond van zijn geestige gelegenheidsgedichten. Zijn persoonlijk leven was van buiten bezien excentriek en moet bezaaid zijn geweest met complexen. Op al deze punten overlaadt de biografie de lezer met informatie.
| |
| |
| |
Mindere god
Waarom al deze informatie? Waarom wordt een hedendaagse lezer uitgenodigd zich door zevenhonderd bladzijden faits divers heen te lezen, welke inzichten wachten hem als beloning? Er is een aantal antwoorden mogelijk op dit soort vragen.
Ten eerste kan het onderwerp van de biografie een gedenkwaardig personage zijn geweest. In dit geval is het, ook lang na iemands dood, belangrijk dat we kennis nemen van zijn of haar faits et gestes, omdat die nog steeds doorwerken in onze eigen tijd. De lezer vermoedt misschien al dat Hendrik de Vries niet zo'n gedenkwaardig personage is.
Ten tweede kan een gebiografeerde een mindere god zijn, die min of meer terecht is vergeten. Leven en werk van zo iemand kunnen toch de moeite waard zijn, omdat studie daarvan licht werpt op een bepaalde historische periode, of een bepaalde stroming in politiek, kunst of literatuur. Een vaardige schrijver kan, met historisch inzicht en de nodige kritische distantie, op deze manier een fascinerende inkijk bieden in een achter ons liggende periode. Voorwaarde is dan wel dat de biograaf, door een kritische benadering en vraagstelling, eenheid brengt in de veelheid van werk, karaktertrekken en gebeurtenissen. Kort gezegd: in dit geval moet de biograaf vooral de instelling van een criticus of een kritische historicus hebben die hem of haar in staat stelt om het materiaal te ordenen en te schiften. Ten derde: zelfs van een absolute nobody is een prachtige biografie te schrijven. Maar dan gaan esthetische principes een rol spelen: dan gaat het om literaire vermogens van de biograaf, die als een kunstenaar de lezer bij zijn lurven moet pakken en hem of haar door de literaire vorm van de biografie moet dwingen, the life and times of a nobody tot zich te nemen en ervan te genieten. In dit geval geldt wel: hoe onbelangrijker het onderwerp, hoe hoger de eisen die gesteld worden aan de biograaf. In de beperking van de omvang van de biografie zou zich de meester moeten tonen.
De Vries verdient het vooral herinnerd te worden door zijn gave om de minimalistische Spaanse copla's in puntgaaf en precies Nederlands om te dichten. Van der Vegt geeft een enkel voorbeeld, uit de bundel Coplas die in 1934 verscheen:
donde a tí te han de enterrer
para tenerte en mis brazos
Ik zou je dood zelfs verlangen
Als ik dan 't graf maar mocht zijn
Zo, in mijn armen gevangen
Deze vertaling ontstond in De Vries' eigen woorden ‘in een droom, zelfs in vrij diepe slaap, [waaraan] in wakende toestand generlei poging was voorafgegaan, en plotseling ontwaken een volkomen betrouwbare notitie mogelijk maakte’.
Dromen waren vanaf het begin belangrijk in het werk van De Vries. Zij domineerden het zelfs, als we dat werk vergelijken met dat van zijn tijdgenoten. Van der Vegt herinnert eraan dat ‘Herman van den Bergh en Marsman, Slauerhoff en Nijhoff, Vestdijk, Du Perron en Ter Braak zijn generatiegenoten waren, en elk van hen had op zijn eigen manier het werk van Hendrik de Vries hooggeschat’. Dat mag zo zijn, maar van elk van deze dichters zal een hedendaagse
| |
| |
lezer meteen denken aan bijzondere dichtregels of romanfiguren die het Interbellum hebben overleefd. Dat geldt niet voor ‘Mijn broer’ (uit de debuutbundel De Nacht, 1919), dat de biograaf ‘het beroemdste gedicht’ van Hendrik de Vries noemt. De eerste strofe begint wel mooi geheimzinnig:
Een einde, waar geen mens van weet.
Vaak ligt gij naast mij, vaag, en ik
Begrijp het slecht, en tasten schrik.
Maar meteen na die eerste strofe gaat het al behoorlijk mis:
De weg met iepen liept gij langs
De vogels riepen laat. Iets bangs
Vervolgde ons beiden. Toch woudt gij
Alleen gaan door de woestenij
Tot in de jaren zeventig werd in literaire tijdschriften over dit gedicht gepolemiseerd. Dat was al begonnen in 1920, toen het misverstand ontstond dat dit gedicht een rouwklacht was voor een werkelijk gestorven broer. De biograaf meldt de uitkomst van die woordenstrijd: het gedicht gaat niet over een werkelijke gebeurtenis, maar is ‘een droombeeld, tegenover de verschijning van de gedroomde broer voelde ik mededogen en lotsverbondenheid, en het gedicht is ontstaan om het mysterie hiervan te verbeelden’.
Dood, eeuwigheid en kosmos waren favoriete thema's bij De Vries, en hij was geobsedeerd door de gedachte aan een schepper van die kosmos. Van der Vegt laat zien dat die obsessie waarschijnlijk voortkwam uit De Vries' ergernis over ‘ietsisme’ - we leren dat een zekere remonstrantse dominee Wannee een ‘Grootmachtig Iets’ vereerde - en werd aangewakkerd door een lezing van de anarchist Anton Constandse over ‘God als het Kwaad’. De Vries wond zich danig op over deze woorden van Constandse, zodat hem werd toegestaan in een volgende lezing te reageren. Helaas is die voordracht niet bewaard. Maar de obsessie met de kosmos en zijn schepper had een creatieve storm in De Vries losgemaakt die in 1923 resulteerde in een bundel Lofzangen. Het zijn heden ten dage volkomen onleesbare gedichten over de schepping en de schepper, waarin enerzijds een streng monotheisme, maar anderzijds een volstrekte afwezigheid van zondebesef of hoop op hemelse beloning, en een afkeer van een verering van de gekruisigde Christus opvallen. De ontvangst was lauw: Slauerhoff had hem na lezing van het manuscript al dringend geadviseerd: ‘Staak dit pogen!’, en collegadichter Herman van den Bergh achtte de bundel, ondanks De Vries' dringende verzoek, geen schriftelijke reactie waard. Zelfs de Liederenbundelcommissie van Vrijzinnig Christelijke Jongeren Bond te Bilthoven, aan wie De Vries de bundel opstuurde, zag er geen brood in. In de loop van 1923 waren er van de bundel slechts vijf exemplaren verkocht
Niet aan kerkgenootschapen gebonden religieuze gedachten waren dus al vroeg belangrijk in het leven van De Vries. Hoewel zijn moeder orthodox-protestants was, was zijn vader, leraar Nederlands aan het Stedelijk Gymnasium te Groningen, agnosticus. Waarschijnlijk via zijn vader kreeg de jonge Hendrik het gedicht ‘Mahomed’ van de katholieke priester-dichter Schaepman in handen. Dit gedicht over de val van Constantinopel wekte bij de tienjarige (in weerwil van Schaepmans bedoelingen) zo'n gro- | |
| |
te belangstelling voor de islam, dat hij op het balkon een plantenbak inrichtte in de geest van het door Schaepman bezongen ‘doodsrijk der woestijnen’. Dit soort details en anecdotes - die gelukkig door de hele biografie voorkomen - maken dit boek uiteindelijk toch de moeite waard. Jammer is wel dat we over de precieze inrichting van die plantenbak niets te weten komen. Stonden er cactussen in? Later, in zijn levensverhaal op rijm uit 1950, dichtte De Vries dat Schaepman ‘... haast een Islamiet / Kweekte door zijn trots mooi lied’.
Ondanks de tegenwoordig nauwelijks meer genietbare resultaten van het dichtwerk uit deze periode (afgezien van de copla's) vormen de jaren twintig en dertig de interessantste periode in de biografie. Vooral in de volgens de biograaf ‘manische perioden’ van De Vries ontstonden in hoog tempo kosmische fantasieën, godsdienstige gebruikslyriek voor een nieuwe kerk, spookachtige balladen, overspannen luchtvaart-epiek, en fantastische tekeningen. Die luchtvaart-epiek werd ook persoonlijk beleefd. Een ander fraai historisch detail uit de biografie is De Vries' fascinatie voor de luchtvaart. Na de Eerste Wereldoorlog verhuurden werkeloze Duitse gevechtspiloten hun machines voor rondvluchtjes vanaf Eelde, waarbij acrobatische toeren in de prijs waren inbegrepen. Piek-ervaringen in dit soort vliegmachines (met hun open cockpit!) leidden bij De Vries tot heftige poëtische uitbarstingen, die door Van der Vegt in verband worden gebracht met het Italiaanse futurisme, dat, zoals bekend, al evenzeer geobsedeerd was door snelheid, techniek, auto's en vliegtuigen. In dit opzicht was De Vries, hoewel hij zelden Groningen verliet, beslist geen typische provinciaal.
Hendrik de Vries
| |
Toevluchtsoord
Ook in zijn ontluikende voorliefde voor Spanje was De Vries een voorloper van een Europese trend, althans in Nederland. Van der Vegt wijst erop dat De Vries' Spanjereis in 1924 de eerste was binnen de groep van zijn literaire en kunstzinnige vrienden, eerder ook dan de Spanje-reizen van Slauerhoff en Marsman. Al vanaf zijn lagere schooltijd had hij gelezen en gefantaseerd over het exotische, kleurrijke Spanje. Hij raakte, op die eerste reis in 1924, sterk onder de indruk van de moskee-kathedraal van Cordoba. Hij bewonderde de oorspronkelijke islamitische bouwstijl en verfoeide de inbreuken die latere katholieke bouwmeesters op de oorspronkelijke moskee hadden gepleegd. Aan een vriend schreef hij: ‘Ik hoop dat geen van de Mohammedaansche kunstenaars beleefd mag
| |
| |
hebben wat met zijn werk is gedaan (niet alleen aesthetisch maar ook religieus maakt het Christendom hier een volslagen minderwaardige indruk, met zijn slagerswinkel vol Heilanden- en Heiligenvleesch en spek...)’. In een van de tekeningen in zijn nooit uitgegeven serie over een utopistische Ciudad en el aire (Luchtstad) plaatste hij rond 1925 een (islamitische?) halve maan op het hoogste gebouw. Hier komen utopisme (een toekomststad), futuristische luchtvaartfantasie (in de map zitten ook afbeeldingen van gevechtsvliegtuigen) en de voorkeur voor een niet-deemoedige religie als de islam samen.
Spanje werd ook in een ander opzicht een toevluchtsoord. Talloze gedichten en copla's gaan over jonge Spaanse meisjes van tussen de acht en tien jaar. Het gaat vaak over opwaaiende jurkjes, over kinderlijk aanhalig gedrag, of over fantasieën van de dichter die hierdoor op gang worden gebracht. Als een rode draad door het boek heen loopt de pedofilie van De Vries, die, voorzover de biograaf heeft kunnen achterhalen, nooit is uitgelopen op misbruik van kinderen. Van der Vegt weet aannemelijk te maken dat De Vries zijn leven lang kind met de kinderen heeft willen blijven en dat hij (in elk geval tot hij in 1945, op 49-jarige leeftijd, zijn vrouw Riek leerde kennen) geen daadwerkelijke seksuele ervaring had opgedaan. De kracht van de seksuele fantasie voegde zich zo bij het toch al stormachtige droomleven van de dichter-tekenaar. Zelf besefte De Vries heel goed dat Spanje, waar de omgangsvormen, zeker tussen volwassenen en kinderen, een stuk losser en warmer waren dan in Groningen, voor hem in erotisch opzicht een tweede vaderland was geworden. De ‘verleidelijkheden der niñitas’ (kleine meisjes) worden op vele plaatsen in gedichten uit de doeken gedaan, en ook worden ze in, wat de Vries noemde zijn ‘poppetjes’, met vaardige pen getekend. Maar de copla over het ‘nijdig bloed’ vat het allemaal toch het mooist samen:
Anda con Dios, mala sangre,
Ya te se ha complido el gusto
De encontrarme por la calle
Wees gegroet, nijdig bloed,
Geleidelijk aan wordt in de biografie duidelijk dat het leven van De Vries waarschijnlijk was getekend door seksuele ervaringen in de vroege kindertijd. Het boek bevat mooie passages over Flip Geers (1891-1965), de Groningse hispanist en amateur-psycho-analyticus, die gesmuld moet hebben van de gedachten- en briefwisselingen tussen hemzelf en De Vries. Samen kwamen ze tot de conclusie dat het niet zo moeilijk was om de problematische fixatie op kinderen en de al even problematische verhouding met de moeder te herleiden tot traumatische kinderervaringen en verdringingen. Elders gebruikt Van der Vegt autobiografische passages uit De Vries gedichten om aannemelijk te maken, dat hij als jong kind ‘voyeuristische toenaderingen van zijn moeder had ondergaan; of had gehoopt te ondergaan’.
| |
Korter!
Het tweede deel van de biografie is gewijd aan de jaren 1945-1989, toen De Vries aan
| |
| |
de zijde van zijn vrouw Riek als ‘Rolf’ door het leven ging. Hier is de suggestie van Van der Vegt het vermelden waard, dat Hendrik in feite met een plaatsvervangende moeder wilde trouwen. Hij baseert dit vermoeden op een brief van De Vries aan zijn psycho-analytische raadsman Geers, waarin hij bekende dat hij Riek meer als een compañera (kameraad) zag dan dat er in hun relatie sprake was van querer (begeren). Bovendien mocht Geers van De Vries op deze brief niet schriftelijk reageren: alle brieven die hij ontving moest ook Riek kunnen lezen. Geers moet zich toen, schrijft de biograaf, herinnerd hebben dat Hendrik hem een paar jaar eerder had verzocht niet te antwoorden omdat hij alle brieven die hij kreeg wilde laten lezen aan zijn moeder (die toen nog leefde).
Het tweede deel van de biografie is een stuk braver dan het eerste. Ligt dat aan het feit dat De Vries' stormachtigheid enigszins getemd werd door zijn huwelijk met Riek? Of waren de tijden gewoon braver? Het werk van De Vries werd minder excentriek, maar niet zijn reputatie. Die werd in artistieke kringen juist zorgvuldig uitgebouwd, voor een belangrijk deel op grond van zijn Spaanse ervaringen, zijn platencollectie met Spaanse en flamencomuziek, en zijn gewoonte op gezette tijden met een merkwaardige voz opaca, een wat hees stemgeluid, Spaanse liederen te zingen. Ook publiceerde hij regelmatig in de landelijke pers. In Vrij Nederland gaf hij van 1951 tot 1953 technisch adviezen aan aankomende dichters die gelukkig weinig navolging hebben gevonden. In De Gids verscheen in 1950 het eerste deel van zijn autobiografie in dichtvorm. In 1993 zijn de Verzamelde Gedichten uitgegeven. Volgens Jan van der Vegt heeft De Vries tussen de vijfenzeventig en honderd olieverfschilderijen gemaakt die soms worden gerangschikt onder de noemer van het ‘fantasmagorische expressionisme’. Ik ben er, gezien de in de biografie afgedrukte tekeningen en foto's, niet nieuwsgierig naar.
Wat is nu de beloning voor de lezer die deze dikke biografie heeft uitgelezen? Dat valt, alles overziend, niet tegen. De Vries was zeker geen nobody, maar ook geen kunstenaar van wie het werk de storm der tijden zal trotseren. De waarde van zijn levensbeschrijving ligt dus in de beschrijving van life and times. Op dat punt is er veel te genieten en zijn er veel waardevolle inzichten te winnen. We leren quite a character kennen dat met woord, dichtvorm, pen en penseel en vooral met fantasie experimenteert in het vinden van een plaats in de wereld. We leren een wereld kennen, waarin kunstenaars, meer dan sinds de jaren zestig van de vorige eeuw, in een fantasiewereld leefden, waar religieuze en kosmische noties de boventoon voerden en waarin Nietzsche, Freud en Jung household names waren. De poëzie en de beeldende kunst van De Vries vertegenwoordigen de trieste, onaantrekkelijke aspecten van de mentaliteit van die periode, een mentaliteit die door een schilder als Max Beckmann op een weliswaar niet minder depressieve, maar meer aansprekende en heldere manier wordt verbeeld.
Een wonder van helderheid, temidden van de verbositeit en het soms ergerlijke sinterklaasrijm van De Vries' gedichten en het nerveuze gekrabbel van zijn pen, zijn de copla's. Het is de verdienste van Van der Vegt dat hij van enkele van de mooiste copla's het origineel en de context geeft. Niemand beter dan De Vries maakt duidelijk dat deze Spaanse volkspoëzie, die vaak ge- | |
| |
neraties lang anoniem voortleefde als woordgrappen of spreekwoorden, met een minimum aan woorden, metrum en rijm, een maximaal effect van klank en wijsheid kan opleveren, ook in het Nederlands. Alleen om de copla-vertalingen verdient De Vries een blijvende plaats in de geschiedenis van de Nederlandse dichtkunst.
Ik eindig met een punt van kritiek op de biografie, ondanks mijn oprechte bewondering voor het enorme werk dat Van der Vegt heeft geleverd. De enorme omvang van dit boek zal, vrees ik, nieuwe lezers die De Vries nog niet kennen, afschrikken, en dat is jammer. Hoe begrijpelijk het ook is dat een biograaf in de ban raakt van de veelzijdige productie en het raadselachtige leven van iemand als Hendrik de Vries, het was beter geweest als hij meer afstand had genomen van zijn onderwerp. Dan had hij, door een strengere selectie, meer greep kunnen krijgen op de betekenis van de man in zijn tijd. Hij had een vorm kunnen kiezen die meer onderscheid maakt tussen dat wat er van het werk van De Vries uitstijgt boven diens eigen tijd (de copla's), en aspecten van life and times van De Vries die een interessant historisch beeld geven, en hij had veel details kunnen schiften. Hij heeft gekozen voor een uitputtende chronologische beschrijving van leven en werk, waardoor het leven van De Vries, dat ondanks alles geen zelfstandig kunstwerk is, de vorm van de biografie heeft bepaald. Dus sla ik, dankbaar maar vermoeid, Van der Vegts biografie dicht met de poëtische verzuchting die De Vries (zoals gezegd af en toe echt geestig) ooit slaakte over de Met van Gorter:
'k Heb uw Meizang willen lezen
Maar begon al gauw te vrezen
Dat het, voor mijn dood, niet uit zou
Jan van der Vegt, Hendrik de Vries. Biografie (Meulenhoff, Amsterdam 2006)
|
|