| |
| |
| |
Een gebroken hart
Ted Hughes, Sylvia Plath en Assia Wevill - een tragische driehoek
Fay Weldon
In 2006 verscheen Lover of Unreason, de biografie van Assia Wevill, die een relatie met Ted Hughes begon toen die nog met Sylvia Plath was getrouwd. Kort daarop pleegde Plath zelfmoord; zes jaar later deed Wevill hetzelfde. Fay Weldon kende de hoofdrolspelers van dit drama en kijkt naar aanleiding van het verschijnen van de biografie van Wevill terug op een ijskoude winter en een al even ijzig voorjaar, ‘in de tijd waarin mannen kunst baarden, en vrouwen baby's’.
Sommige vrouwen weigeren in vrede te rusten. Assia Wevill bijvoorbeeld, en Sylvia Plath. Ted Hughes, de hofdichter, de man van wie ze beiden hebben gehouden - Assia als minnares, Sylvia als echtgenote - en voor wie ze beiden zijn gestorven, ligt er wel rustig bij. Maar net zoals Lilith, de eerste vrouw van Adam, die de toorn van God wekte door gelijkwaardig te willen zijn aan Adam en naar de uiterste duisternis werd verbannen, zweven Assia en Sylvia nog steeds in die duisternis rond. Ze laten ons niet met rust met hun smeekbedes om rechtvaardigheid en de eis dat hun kant van het verhaal op de juiste manier wordt verteld. ‘Haar schuld, haar schuld! Zij heeft me vermoord!’ Ze blijven zich materialiseren in een stroom toneelstukken, films, artikelen, herinneringen en biografieën.
Tussen hun zelfmoorden lag zes jaar. De ene vond plaats in Primrose Hill, tijdens de koude winter van 1963; de andere bij Clapham Common, in 1969, in het koudste voorjaar aller tijden. Misschien draagt het weer wel net zo veel schuld als hun rivaliteit in de liefde. Zelf geef ik de schuld aan de oorlog tussen mannen en vrouwen die tijdens de jaren zestig woedde. Ze stierven aan liefde. Een vrouw die aan liefde sterft - kun je je dat vandaag de dag nog voorstellen, nu het ergste wat tussen de seksen kan plaatsvinden een langzaam groeiende vervreemding is?
En koud was het, tijdens de winter van 1963. Ik was acht maanden zwanger toen Sylvia pillen innam en haar hoofd in de oven stak. Ik woonde twee minuten lopen bij haar vandaan. Ze woonde met twee
| |
| |
kleine kinderen in een huurflat. Het was een klein, ellendig en koud flatje. Misschien maakte het bord dat aan de gevel hing en dat iedereen duidelijk maakte dat W.B. Yeats er had gewoond, iets goed. Ik wist dat het slecht met haar ging. Ik had bij haar langs moeten gaan. Haar echtgenoot had haar in de steek gelaten voor Assia, die nu haar plaats in het huwelijksbed innam. Vanaf 1961 was ik Sylvia een paar keer tegengekomen. Wij woonden op Chalcot Crescent 3 en zij en Ted op Chalcot Square 3; de postbode kon die twee niet altijd uit elkaar houden. Ze was een beetje afstandelijk; een dichteres, zij het een niet al te belangrijke, getrouwd met een dichter die beroemd aan het worden was. Ik was slechts een reclametekstschrijver die met een huisschilder was getrouwd, maar het ruilen van onze post gebeurde op vriendelijke wijze.
Ze had het zwaar. Ik vroeg me af hoe ze het met de kinderen klaarspeelde, maar het was koud, ik was heel erg zwanger, grijze samengekoekte sneeuw op de trottoirs maakte lopen bijna onmogelijk en ik had geen idee hoe ze me zou ontvangen. Met andere woorden, ik was geen goede buur. Bovendien was ik een vriendin van Assia, niet van Sylvia. Assia en ik schreven allebei reclameteksten, we wisselden roddels en gevoelens uit: het sprak vanzelf dat ik aan haar kant stond. Onze wegen bleven elkaar kruisen, onze levens overlapten elkaar. Ik ontmoette haar vaak in de kroeg om de hoek bij J. Walter Thomson, waar de ‘reclamedichters’ uithingen. Peter Porter, Edward Lucie-Smith, Edwin Brock, Assia's derde echtgenoot David Wevill en de rest - met tegenzin naar de commercie gedreven om de huur te kunnen betalen.
Assia en Shura, december 1968. Foto: Martin Baker
| |
Onheilsprofetieën
In die tijd werd er partij gekozen als mensen uit elkaar gingen; het was niet gebruikelijk om een neutrale positie in te nemen. Assia had gewonnen, dus Sylvia moest wegkruipen en lijden, zoals werd verwacht van een vrouw die voor iemand anders was ingeruild. Een vrouw die haar man was kwijtgeraakt had nu eenmaal gefaald. Ze werd gemeden en stond laag in de pikorde. De echtgenote was schuldig omdat ze het overspel niet had kunnen voorkomen. De minnares was schuldig omdat ze de echtgenoot had verleid. Bijna niemand vond dat de echtgenoot ergens schuld aan had. Kun je je zoiets tegenwoordig nog voorstellen? Destijds won Assia met gemak. Ze was sensueel, exotisch, een vrouw van de wereld: een Russische Israëlische uit Canada, iets zeldzaams en vreemds, iemand die mannen verslond alsof het niets was. Toen ze Ted
| |
| |
ontmoette, had ze al twee echtgenoten versleten en de derde zou gauw volgen. In vergelijking met haar was Sylvia een veldmuis, een keurig meisje, sjofel en moederlijk; ze werd gezien als iemand die op een al te ambitieuze en zelfs arrogante manier haar succesvolle echtgenoot probeerde te overtreffen. Assia kon ook aanspraak maken op de titel van dichteres. Toen ze in de twintig was schreef ze een gedicht over het graf van een arme man, ene Thomas Head:
And four black feet deep with
Like Thomas Head's and my time's
Unlamented, springless, passed.
Dit leek in de verste verte niet op de schurende, demonische toekomstvisie die Sylvia in ‘Lesbos’ verwoordde, het gedicht dat ze in 1962 schreef nadat Ted haar had verlaten en waarbij ze zich ongetwijfeld liet inspireren door haar haat voor Assia (‘the bastard is a girl’, schreef ze, ook al zou het nog drie jaar duren voordat Shura werd geboren), maar het kwam op hetzelfde neer. Ze bezaten allebei een talent voor onheilsprofetieën.
Ik had naar Sylvia toe moeten gaan. Ik wist dat ze vanuit haar flatje het huis in Chalcot Square kon zien waar ze met Ted had gewoond. Zelfs toen begreep ik al hoe dat zat. Je wilt altijd terug naar de plek waar je gelukkig bent geweest. Je denkt dat het je zal troosten, maar dat gebeurt natuurlijk nooit. Het gerucht ging dat Assia zwanger was. Arme Sylvia, de winter was al zo koud. Ze had bij ons langs kunnen komen met de kinderen om zich eens goed te warmen. Dat had haar ongetwijfeld goed gedaan. In Fitzroy Road had ze alleen maar een gaskachel. Wij hadden een kolenkachel van Pither, die het hele huis verwarmde.
Hoe dan ook, ze liet de kinderen levend achter, voorzien van eten, water en truien; dat was in ieder geval iets. Ze huilden toen de bezoeker arriveerde die Sylvia met vooruitziende blik had geregeld. Ze zullen ongetwijfeld snotneuzen gehad hebben, zo gaat dat met kinderen die nat en ellendig in hun bedjes zijn achtergelaten. Meer zal er niet met ze aan de hand zijn geweest. Zes jaar later zou Assia het kind van haar en Ted wel met zich meenemen. Ze gaf kleine Shura slaappillen, nam ze ook zelf, ging naast haar dochter in bed liggen met de gaskraan open en wachtte op de dood. Shura was nog maar vier. Ted kwam slechts zo nu en dan langs, hij had hen nog niet verlaten en was niet meer helemaal bij ze; hij kon zich, zoals ze nu zouden zeggen, niet ‘binden’. De au pair vond ze. Het arme meisje heeft geen spoor achtergelaten; ze blijft naamloos, statenloos - dat was nog eens leuk baantje, voor een meisje in een vreemd land, ver van huis.
Soms denk ik dat het niet Assia of Sylvia is die onrustig ergens met Lilith rondzweeft, maar Shura. ‘En ik dan? En ik dan?’ Ze was een mooi, verrukkelijk kind, goed verzorgd - ze droeg vaak witte kleertjes die zorgvuldig en voorzichtig door Assia op de hand werden gewassen. Die fijne stofjes zou ze nooit aan de au pair hebben toevertrouwd. ‘Vergeet me niet!’ Maar dat is precies wat er is gebeurd.
De Ierse dichter Richard Murphy heeft tenminste nog een gedicht voor haar geschreven, ‘Lullaby’.
Before you'd given death a name
Like bear or crocodile, death came
To take your mother out one night.
But when she'd said her last goodnight
You cried ‘I don't want you to go’.
So in her arms she took you too.
| |
| |
Heel mooi, maar het was wel moord. Twee kisten waar er maar één had moeten staan; een pijnlijk kleine voor Shura, de grote voor Assia, op een verhoging in een kapel in Clapham, in de koudste maart sinds mensenheugenis. Hier en daar lag wat sneeuw, de wind nam ijzel met zich mee. We waren maar met een klein groepje, bedroefd en geschokt. Ted Hughes, de afwezige vader en minnaar, kwam binnenvallen toen de dienst al een kwartier bezig was, verbijsterd, woedend, nog niet onze hofdichter, maar al wel op weg dat te worden. Ik weet nog dat ik dacht: ‘Jezus, wat een knappe man, tragiek staat hem goed.’
Hij zei geen woord, tegen niemand, afgezien van wat hij volgens anderen zei toen de eerste scheppen aarde op de kist vielen: ‘Iedereen haatte haar.’ Wat niet waar was, als je tenminste Teds moeder buiten beschouwing laat, en zijn vader, en Sylvia's kinderen en vrienden, en de dichters, die in die tijd Ted als de held zagen en Assia als Medusa - toen ze nog leefde. Na haar dood werd ze gepromoveerd tot Medea. Arme gekwelde Ted: het kan zwaar zijn om van iemand anders te houden; ik geloof dat hij dat deed, en het werd zijn ondergang.
| |
Bang
Wij vonden Assia slim, dapper en geestig, gewend aan liefde, niet aan haat, en bang; bang om alleen te zijn, om haar baan kwijt te raken, om oud te worden (ik zal niet vertellen hoe oud ze was, dat zou ze niet prettig vinden), bang dat er iets met Shura zou gebeuren, dat Ted niet meer van haar zou houden, dat hij iemand anders had (wat inderdaad zo was), bang dat haar talenten niet op waarde geschat zouden worden, bang voor wat er allemaal zou kunnen gebeuren. Meestal wist ze de angst te overwinnen en was ze opgewekt, exotisch en bijzonder nieuwsgierig, en kon je je geen beter gezelschap wensen dan het hare; ze riep genegenheid op in zowel mannen als vrouwen. De persoon met wie ik het liefst wilde praten toen ze stierf, was zijzelf. Ik ben nooit over het gevoel van verlies heengekomen.
De voorlaatste keer dat ik Ted zag, was tijdens een etentje in het souterrain in Clapham Common, vlak voor of na Shura's verjaardag. Tussen de happen door voerde hij Shura wijn, kleine slokjes, ondanks Assia's protesten. Het mooie, kleine, lieve ding begon te wankelen en te giechelen en hij keek haar spottend aan; hij sarde haar. Het gaat te ver om te zeggen dat hij naar haar keek alsof ze een nakomeling van Satan was, maar er was wel sprake van een zeker afgrijzen. Dit speelt in de tijd waarin mannen kunst baarden, en vrouwen baby's. Met andere woorden, vrouwen castreerden mannen, ze waren Medusa's die de woorden van de dichter in steen veranderden en de visie van de kunstenaar tot stof lieten vervallen. Ze waren de allesverslindende, verstikkende moeder. Vrouwen lokten, verleidden en vernietigden. Hoe klein ze ook was. Shura was een vrouw, en meer dan dat, geboren vanuit de as van Sylvia's verwachtingen, en in Teds ogen het vleesgeworden noodlot.
‘Niet doen,’ zei Assia.
‘Maar ze is zo grappig,’ zei hij. Assia pakte haar op en bracht haar naar bed. Hoe had ze Shura ooit aan de genade van zo'n man kunnen overlaten? Er zouden anderen voor Shura geweest zijn, zoals er anderen voor Sylvia's kinderen waren - Assia vroeg me ooit of ik voor Shura wilde zorgen als er iets met haar gebeurde, en ik zei ja, en ik meende het - maar Ted zou er ook altijd zijn.
| |
| |
She sat there, in her soot-wet mascara,
In flame-orange silks, in gold bracelets,
Slightly filthy with erotic mystery -
Russian Israeli with the gaze of a demon
Between curtains of black Mongolian hair.
Dat schreef Ted over Assia, de vrouw waarvan hij hield. Hij nam, geheel in overeenstemming met de tijdgeest, zijn toevlucht tot zwarte magie om de machten van de poëzie op te roepen en Sylvia na haar dood tot leven te wekken - dat vertelde Assia me in ieder geval. Nadat hij zijn horoscoop had geraadpleegd, vertelde hij Assia dat ze in zijn leven was gekomen om hem te vernietigen; Saturnus in Steenbok in het negende huis, het huis van het huwelijk - geen vrolijk vooruitzicht; something wicked this way comes, zoals een van de heksen uit Macbeth zegt. Ze hadden geen prettige tijd daar in Devon met de kinderen, na de dood van Sylvia. En dus verhuisde Assia naar Clapham. Ted kwam regelmatig langs en zei dat ze weer zouden gaan samenwonen als ze erin slaagde een huis te vinden waar het iets minder spookte. Assia zocht het hele land af naar een geschikt huis, maar vond niets dat de goedkeuring van Ted kon wegdragen.
Toen ik eens met Assia koffie zat te drinken in een klein café bij het park bij Charing Cross Station, vlakbij de Theems, dacht ze opeens dat ze Sylvia zag. Ze werd lijkbleek; alle kleur trok weg uit haar altijd wat getaande, altijd beeldschone gezicht.
‘Het is Sylvia,’ zei Assia, ‘het is Sylvia.’ Natuurlijk was het Sylvia niet. ‘Ik zie haar overal,’ zei ze. ‘Ze achtervolgt me.’
Dat deed ze inderdaad. Ze achtervolgde Assia tot de dood erop volgde. Maar Assia deed het wel allemaal zelf, dat mogen we niet vergeten. Samen met haar toenmalige man, David Wevill, waren ze naar Devon gegaan om een weekend bij Ted en Sylvia door te brengen. Ted was in de tuin bezig. David was ergens buiten op zoek naar fossielen. Hij en Sylvia hadden Assia gevraagd of ze de aardappels wilde schillen. Assia, zoals altijd zeer statusbewust, had zich beledigd gevoeld. ‘Ze deed alsof ik het dienstmeisje was,’ zei ze. Sylvia kon zich inderdaad hautain gedragen; ik had dat ook gemerkt. Volgens Sylvia waren dichters iets heel anders dan mensen die in de reclame werkten.
En dus schilde Assia de aardappelen en toen ze daarmee klaar was, liep ze de tuin in om met Ted te flirten en wraak te nemen. Daarna kon Ted niet bij haar wegblijven. David verliet Assia en Sylvia zou Ted verlaten. De vonk veranderde in een vlam en de vlam in een vreugdevuur, dat vanaf de andere zijde van het graf nog steeds nagloeit terwijl we eindeloos en dwangmatig de as omwoelen. ‘En ik dan?’ vraagt Shura zachtjes. ‘En ik dan? Vergeet me niet!’
Bovenstaand artikel verscheen eerder in Vogue Magazine.
| |
Literatuur
Yehuda en Eilat Negev, Lover of Unreason. The Life of Assia Wevill (Robson Books, Londen 2006) |
Het gedicht ‘Lullaby’ komt uit Frank Ormsby, red., The Hip Flask: Short Poems from Ireland (Blackstaff Press, Belfast 2001) |
Het gedicht over Assai komt uit Ted Hughes, Birthday Letters (Faber and Faber, Londen 1998) |
Uit het Engels vertaald door Rob van Essen
|
|