| |
| |
| |
Uit het leven van een biograaf
Monument voor een gestorven jongen
De sociogenese van een Hirschfeldbiografie
Meindert Fennema
Hoewel John Rhijnsburger acht jaar geleden overleed, schreef Meindert Fennema samen met hem de biografie Dr Hans Max Hirschfeld. Man van het grote geld. Bij zijn leven deed Rhijnsburger onderzoek naar het optreden van Hirschfeld tijdens diens regeringscommissariaat in de periode 1947-1952. Op zijn sterfbed vroeg hij Fennema van zijn proefschrift een boek te maken. Het maken van het boek kostte Fennema drie jaar van lezen, ordenen, speuren en schrijven. Het waren de mooiste jaren uit zijn academische carrière.
| |
1979
In 1979 begon ik met een tiental leergierige studenten een onderzoek naar de ambtelijke visies op de dekolonisatie van Indonesië. We deden dat samen met een groep Groningse geschiedenisstudenten die begeleid werden door de inmiddels ook al overleden historicus Henri Baudet. Het onderzoek resulteerde in een levenslange vriendschap en een gezamenlijk boek (H. Baudet/ M. Fennema e.a. Het Nederlands belang bij Indië) dat in januari 1983 verscheen.
Tijdens dat onderzoek viel mij op dat Hirschfeld op de Ronde Tafel Conferentie in 1949 een doorslaggevende rol gespeeld had. Hij sloot namens Nederland een financieel-economische overeenkomst met Indonesië die de basis zou vormen voor de soevereiniteitsoverdracht. Daarna werd Hirschfeld de eerste Hoge Commissaris in Jakarta, mede op suggestie van de eerste minister van het nieuwe Indonesië, Mohammed Hatta.
Daarvóór was Hirschfeld betrokken geweest bij de onderhandelingen over het Europese Herstel Programma en bij de verdeling van de Marshall-gelden. Dat alles vond ik merkwaardig, want ik kende Hirschfeld alleen maar als de secretaris-generaal van Handel en Nijverheid die na de oorlog beschuldigd werd van economische collaboratie en die ternauwernood aan een veroordeling ontsnapt was. Over die economische collaboratie was bij mij het nodige bekend, dankzij het levenswerk van Loe de
| |
| |
Jong en een doctoraalscriptie over de commissie Woltersom die David Barnouw en Ruurd Stellinga in 1978 hadden gepubliceerd.
| |
1983
Hoe kon een man, die in 1946 nog zo omstreden was, in 1947 een cruciale rol spelen in de onderhandelingen over het Europese Herstel Programma en in 1950 een zo belangrijke diplomatieke post bekleden?
Het was een intrigerende probleemstelling en ik vroeg een van de studenten uit de onderzoeksgroep, John Rhijnsburger, of hij bereid was een dissertatie te schrijven over de betekenis van Hirschfeld voor herrijzend Nederland. Rhijnsburger had gesprekken met Ernst van der Beugel, Max Kohnstamm, Piet Kuin, Dick Spierenburg en vele anderen uit de entourage van Hirschfeld.
Nadat de nwo-beurs verlopen was, verstrekte Ernst van der Beugel Rhijnsburger in 1985 een bedrag van vijfduizend gulden. Ik was verbaasd over zoveel goodwill uit Wassenaar, want wij kwamen toch van de Rode Faculteit van de Amsterdamse Universiteit. Rhijnsburger had bovendien de handicap dat hij afkomstig was uit het Leidse proletariaat. Hij had op jonge leeftijd zijn tanden laten trekken en gebruikte van zijn valse gebit alleen het bovendeel, omdat het ondergebit hem pijn bezorgde. De kleding die hij droeg paste bij dat halve noodgebit. Niettemin ontvingen de oud-diplomaten hem altijd met grote gastvrijheid. Zij hadden minder klassenvooroordelen dan ikzelf.
| |
1984
Intussen had Madelon de Keizer in 1984 Appeasement en Aanpassing gepubliceerd, een studie over de Deutsch-Niederländische Gesellschaft, een vereniging van ondernemers die in 1936 was opgericht en waar Hirschfeld nauw bij betrokken was. Ook deze studie portretteerde Hirschfeld als een man die de economische betrekkingen met Duitsland ten koste van bijna alles goed wilde houden. In een brief aan Madelon, van 2 februari 1984, schreef ik: ‘Het gaat er m.i. om dat Hitler c.s. een andere konceptie hadden van het “Duitse belang” dan Hellferich, Schacht c.s. Waar die koncepties met elkaar in conflict komen leggen de laatsten het loodje. Mutatis mutandis gaat het ook bij Fentener van Vlissingen, Hirschfeld c.s. om een specifieke interpretatie van het Nederlandse belang.’
| |
| |
Dat alles was mooi bedacht, maar het leidde niet tot een direct antwoord op de onderzoeksvraag. Die luidde immers hoe het mogelijk was dat een zo omstreden man als Hirschfeld na de oorlog opnieuw een prominente rol kon spelen. Toch had ik één element wél aangestipt. Ik schreef namelijk in diezelfde brief: ‘Het is b.v. opvallend hoezeer de Rotterdamse ondernemers in de klub van Fentener van Vlissingen domineren. Maar ook de Rotterdamse en Tilburgse “proffen” zijn opvallend aanwezig. Bovendien is het overwegend katholieke netwerk nadrukkelijk aanwezig (Kaag, de Quay, Hirschfeld, Kortenhorst, Steenberghe).’
Dat ik Hirschfeld bij de katholieken indeelde was vanuit etnisch oogpunt natuurlijk niet juist. Als Hirschfeld iets was, dan was het joods, want zijn vader Max Hirschfeld was ooit als Mendel Leib Hirschfeld in Riga opgegroeid. Maar Hirschfeld werd niet joods opgevoed en was tijdens zijn studie via een hechte vriendschap met Henricus Antonius Kaag in katholieke kring verzeild geraakt. Mede door die katholieke connectie werd Hirschfeld in 1925 de rechterhand van de president van de Javasche Bank, L.J. A Trip, een liberale katholiek die in 1931 president van dnb zou worden. In datzelfde jaar vroeg de katholieke minister Verschuur de relatief onbekende Hirschfeld of hij directeur-generaal van Handel en Nijverheid wilde worden.
Het waren na de Tweede Wereldoorlog opnieuw de katholieke politici die hem verdedigden. De belangrijkste van die groep was misschien wel mr. L.G. Kortenhorst, voor de oorlog een felle bestrijder van het nationaal-socialisme, die daarmee in 1935 in Berlijn een diplomatiek incident had veroorzaakt. Na de oorlog verdedigde hij de opvatting dat de collaboratie van het bedrijfsleven in Nederland tijdens de bezettingstijd eerder begrip en waardering dan kritiek en vervolging verdiende (zie L.G. Kortenhorst, Was samenwerking met den vijand geoorloofd?'s Gravenhage, 1945).
Rhijnsburger was op zoek naar een ideologische continuïteit in het leven van Hirschfeld. Hij meende die te vinden in diens conceptie van het Nederlands belang. Daarmee had hij een rode draad te pakken waarmee hij het professionele leven van Hirschfeld kon duiden. Vanuit dat perspectief analyseerde Rhijnsburger de honderden nota's die Hirschfeld voor zijn ministers had geschreven. Hij kroop in de huid van zijn hoofdpersoon, en zo ontwikkelde zijn onderzoek zich tot een fascinerende zoektocht naar de formulering en verandering van het Nederlandse belang tussen 1931 - het moment waarop Hirschfeld aantrad als directeur-generaal van Handel en Nijverheid - en 1952 - het jaar waarop hij aftrad als regeringscommissaris voor de Marshall-hulp.
| |
1993
De biograaf van Hirschfeld trouwde met Charlotte Honsbeek, die eveneens uit Leiden kwam en die, naar later zou blijken, niet alleen een incestslachtoffer was, maar ook slachtoffer van de beruchte dr. Finkensieper, in Zetten geneesheer-directeur van een protestants-christelijke strafinrichting voor meisjes. Deze Finkensieper placht zijn pupillen, waaronder Charlotte, met een zekere regelmaat te verkrachten. Charlotte was bovendien door haar verkrachter geaborteerd. Finkensieper werd in 1992 wegens seksueel misbruik van meerdere patiënten tot zes jaar gevangenisstraf veroor- | |
| |
deeld. Charlotte was een van de getuigen van de openbare aanklager. Toen zij vervolgens met haar therapeute Martine Groen over haar verleden ook nog een boek schreef (Een cirkel van geweld) waarin zij beschreef hoe haar vader haar mishandeld en verkracht had, was voor haar familie de maat vol. Het gezin Rhijnsburger kreeg te maken met bedreigingen en nooit opgeloste inbraken waarbij niets gestolen werd, maar alle huisraad en Charlottes garderobe werden vernield.
Het gezin was in het geheim naar Almere verhuisd om aan haar kwelgeesten te ontsnappen, maar daar deden zich nieuwe complicaties voor. Dit was, zacht gezegd, geen ideale omgeving om een proefschrift in te schrijven. Het project lag dan ook bij tijd en wijle stil.
| |
Almere 1992-1998
Rhijnsburger was in Almere schaduwlid geworden van de fractie van GroenLinks en ontmoette daar Wim van der Kooy, wiens vader, T.P. van der Kooy, vanaf 1931 zeer nauw had samengewerkt met Hirschfeld. Zo beschikte Rhijnsburger plotseling over het oorlogsdagboek van Van der Kooy en een fotoalbum met officiële foto's van het afscheid van Hirschfeld als secretaris-generaal. In een toegevoegde dagboeknotitie uit juni 1945 beschrijft Van der Kooy hoe de schorsing van Hirschfeld na de bevrijding in zijn werk was gegaan. De opvolger van Hirschfeld, ir. F.Q. den Hollander, deelde Van der Kooy mee dat deze voor een zuiveringscommissie moest verschijnen. Van der Kooy schrijft: ‘Ir Den Hollander stelde mij de zonderlinge vraag, of ik van meening was altijd juist te hebben gehandeld dan wel of ik achter de heer Hirschfeld stond. Ik antwoordde dat ik hierin geen tegenstelling zag.’
Wat bewoog Hirschfeld en al zijn medewerkers om gedurende de hele oorlog aan te blijven? Hirschfeld zei het tien jaar na de oorlog voor een parlementaire enquêtecommissie zo: ‘We hebben toen een tijd beleefd waarin geen gas en electriciteit, geen kolen of vervoersmogelijkheden aanwezig waren, zonder voedsel en alle mogelijke andere levensbehoeften en waarbij toch alle maatschappelijke groeperingen in stand zijn gebleven. Dat is geen toeval geweest dat is bewust gedaan.’ Rhijnsburger voegde daaraan toe: ‘De Parlementaire Enquête Commissie corrigeerde hem niet. Ze wees hem er niet op dat ten minste één bevolkingsgroep de oorlog niet of nauwelijks had overleefd: de joden. Maar de joden vormden, geassimileerd als zij waren, geen vitale groep in de Nederlandse samenleving, althans zo zag Hirschfeld dat.’
Hirschfelds visie op de maatschappij, meende Rhijnsburger, was sterk beïnvloed door het Saint-Simonisme, een intellectuele stroming die door toedoen van Marx en Engels de geschiedenis in zou gaan als utopisch socialisme, maar die heel wat realistischer was dan het marxisme zelf. Saint-Simon en zijn volgelingen legden de nadruk op het belang van de productie en de cruciale rol die het bankwezen daarbij kon spelen. Volgelingen van Saint-Simon richtten de Credit Mobilier op, die infrastructurele projecten zoals de aanleg van spoor- en waterwegen financierde. Dit nieuwe type investeringsbanken werd rond 1860 in Nederland geïntroduceerd. Hirschfeld schreef daarover in 1922 zijn proefschrift.
In plaats van een knappe technocraat, zoals De Jong hem schetst, of een vertegenwoordiger van het Duitse belang, zoals Arie van
| |
| |
der Zwan hem ziet, zag Rhijnsburger Hirschfeld als een man die zijn ‘utopische’ visie op het Nederlandse belang pas na de oorlog in de praktijk kon brengen. Hirschfeld werd de man van het Europese Herstel Programma, van het afscheid van Indië en van de nieuwe oriëntatie op de Verenigde Staten. Hij definieerde het Nederlands belang in het brandpunt van de Europees-Amerikaanse samenwerking en zag als een van de eersten dat Duitslands economische herstel voor Europa in het algemeen en voor Nederland in het bijzonder van levensbelang was.
En toen kreeg ik, eind december 1998, een telefoontje van Charlotte: John was ernstig ziek en wilde mij spreken. In mijn laatste bezoek aan hem, een week voor zijn dood, vroeg Rhijnsburger mij zijn boek af te maken. Ik heb hem dat toegezegd zonder precies te weten wat mij te wachten stond. Ik moest bovendien wachten tot zich een gelegenheid voordeed die mij geruime tijd zou bevrijden van mijn onderwijsverplichtingen. Dat lukte mij pas in 2004 toen ik van nwo een vervangingssubsidie kreeg. Daardoor kon ik bijna twee jaar ongestoord werken aan een biografie van Hirschfeld.
| |
2004-2007
De afgelopen drie jaar heb ik mij wel met méér bezig gehouden dan de nalatenschap van Rhijnsburger, maar zonder het verzoek van Rhijnsburger was ik er nooit aan begonnen. Het werd een onvergetelijke tijd. Albert Kersten, die ik eerder gevraagd had op te treden als promotor van Rhijnsburger, werd nu mijn eigen steun en toeverlaat. Johan de Vries, de nestor van de economische geschiedenis van Nederland, werd een vriend en vader voor mij. Mijn bezoeken aan hem voerden mij niet alleen terug in de tijd, maar brachten mij soms aan het twijfelen of ik in 1968 wel de goede studierichting gekozen had. Els Hirschfeld, nicht van Hans, werd mijn bron voor het privé-leven van haar oom. Door haar ontdekte ik dat de oudste broer van Hans, Alfred Hirschfeld, niet de zoon van de vader van Hans kon zijn. Ik kwam op het spoor van Hirschfelds vriendin, ‘Jopie’ van Panhuys. Samen bezochten wij alle huizen waar Hans ooit gewoond had, met uitzondering - helaas - van het huis aan de Kebon Sirih 22 in Batavia, waar hij tussen 1925 en 1931 woonde. Joggli Meihuizen bleek te beschikken over een deel van Hirschfelds bibliotheek en liet mij delen in zijn kennis van de Nederlandse elite uit die tijd. Mijn buren in Aerdenhout, ten slotte, bleken allemaal wel een ‘vrindje’ te hebben wiens vader Hirschfeld nog goed gekend had. Welkom in de wondere wereld van economisch belang en buitenlands beleid.
De biografie van Hans Max Hirschfeld, Man van het grote geld, wordt op 29 mei om 15.00 gepresenteerd in de Rode Hoed, met commentaren van Frits Bolkestein en Piet de Rooy.
|
|