toen de bezetter aan personen in overheidsdienst de zogeheten ariërverklaring voorlegde, aarzelde ze niet om een protestbrief te schrijven. Op dat moment oefende Van der Molen, aldus Van Klinken, geen functie uit die haar noodzaakte tot het tekenen van een dergelijke verklaring, maar haar aversie ertegen zou zo groot zijn geweest dat ze er publiekelijk afstand van zou hebben genomen. Publiekelijk? Betekent dat dat haar brief ergens werd geplaatst? Maar waar? Helaas maakt Van Klinken dat niet duidelijk. Hij verwijst naar een ongedateerd stuk in Van der Molens archief en een voordracht waarvan hij vermoedt dat die rond 1941 gedateerd moet worden, maar laat de lezer verder in het ongewisse. Misschien kon hij niet anders, maar dan was het beter geweest dat in de tekst op te nemen. Van der Molen raakte betrokken bij het illegale blad Vrij Nederland. Maar na het zoveelste conflict met H.M. van Randwijk, die volgens haar het blad monopoliseerde, vertrok ze met slaande deuren. Begin 1943 stond ze aan de wieg van de illegale krant Trouw, waaraan ze de rest van de oorlog verbonden bleef. Naast het schrijven van artikelen voor de illegale pers raakte ze in mei van hetzelfde jaar betrokken bij het zogeheten kinderwerk. Als gecommitteerde van de kweekscholen nam ze eindexamens af aan de hervormde kweekschool aan de Plantage Middenlaan in Amsterdam. In het aangrenzende pand bevond zich de crèche waar de joodse kinderen tijdelijk werden opgevangen - hun ouders zaten in de tegenover gelegen Hollandsche Schouwburg - in afwachting van hun deportatie. Van der Molen was degene die als ‘lid’ van de Trouwgroep zou meehelpen deze kinderen te laten onderduiken.
Was Van der Molens reputatie als verzetsheldin onomstreden, haar voorzitterschap van de Rijkscommissie voor Oorlogspleegkinderen (opk) werd haar Waterloo. De opk was opgericht om te bepalen wat er na de oorlog moest gebeuren met de circa vierduizend, overwegend joodse kinderen, die in de oorlog veelal in christelijke gezinnen waren ondergedoken en wier ouders naar alle waarschijnlijkheid de verschrikkingen van de oorlog niet hadden overleefd. Van der Molen had al vóór de oprichting van de opk voorgesteld de ouders, die wel uit de concentratiekampen teruggekeerden, uit de ouderlijke macht te ontzetten. Daarop werd ze teruggefloten, maar toen de opk onder haar voorzitterschap werd opgericht, kreeg ze alsnog veel invloed op het lot van de kinderen. Haar mening liet niets te raden over. Alleen de weeskinderen wier ouders expliciet hadden aangegeven dat zij een joodse opvoeding voor hun kind wensten, moesten worden afgestaan aan joodse familieleden. De meeste anderen waren volgens haar beter af in het christelijke milieu waar ze waren opgevangen. Een pijnlijke en jarenlange strijd tussen alle betrokkenen was het gevolg.
Volgens Van Klinken moeten Van der Molens ambities in de opk worden verklaard door haar verlangen om in het naoorlogse Nederland een positie te bekleden die voor haar als vrouw in de politiek niet was weggelegd. Het antwoord op de vraag waarom Van der Molen zich zo vastbeet in de opk, is volgens Van Klinken te vinden in de houding van de arp jegens vrouwen. Met deze redenering blijft Van Klinken trouw aan zijn streven Van der Molen te schetsen als een exponent van haar generatie. De vraag is echter of deze verklaring voldoet. Toen Van der Molen in 1943 in aanraking kwam met de ‘kinderkwestie’ ontlokte dat haar de