| |
| |
| |
De kathedralendrift van een socialist
In het voetspoor van Willem Wilmink
Piet Mooren
Schrijver en dichter Willem Wilmink was gefascineerd door kathedralen. Wilmink-biograaf Piet Mooren beschrijft de katholieke neigingen van een gevoelssocialist en bezocht de kathedralen waar Wilmink over schreef.
Willem Wilmink werd al vanaf jonge leeftijd gedreven door wat hij zelf zijn kathedralendrift noemde. En dat terwijl hij uit een socialistisch nest kwam: zijn opa, arbeider in een spinnerij, gaf hem het boek De wonderbaarlijke lotgevallen van Jan zonder vrees van de socialistische Antwerpse schoolmeester Constant de Kinder, en zijn vader wilde bij collectes nooit wat voor kerken geven, behalve toen men rond ging om een kerk bij een verbouwing wat kleiner te maken; voor vader Wilmink konden kerken niet klein genoeg zijn.
Diezelfde socialistische vader gaf zijn zoon het boek Geschiedenis eener kathedraal van de katholieke kunsthistoricus Frits van der Meer, een cadeau dat je in de hoogtijdagen van de verzuiling nou niet meteen in een socialistisch milieu zou verwachten. Zijn zoon vond het een schot in de roos. Ook steunde vader Wilmink met zijn mulo-Frans zijn zoon bij het schrijven van brieven om informatie in te winnen over Franse kathedralen, en reed hij tijdens een familievakantie honderden kilometers om toen zijn zoon de kathedraal van Laon wilde bekijken. Maar ook in die kathedraal zette hij geen voet over de drempel. Vader Wilmink had culturele verheffing weliswaar hoog in het vaandel staan, maar van de papen moest hij met zijn socialistische hart weinig hebben.
En dan die eerste zin van Geschiedenis eener kathedraal, het boek dat hij aan zijn zoon gegeven had: ‘Nog altijd, in het oude Frankrijk, verschijnt de kathedraal eerder aan den horizon, dan de stad.’ Dat kon in het oude Frankrijk misschien het geval zijn, maar in het Enschede waar hij en zijn vader waren opgegroeid, verschijnen de fabrieksschoorstenen van textielbaronnen als Blijdenstein, Ter Kuile en Van Heek eerder dan de stad aan de horizon.
Er bestond dus een zekere spanning tussen de derde en de twee voorgaande generaties Wilmink. Dat was een spanning tussen enerzijds het negentiende-eeuwse anarchistische wereldbeeld van zijn grootvader en
| |
| |
het twintigste-eeuwse socialistische wereldbeeld van zijn vader, en anderzijds het steile, katholiek-middeleeuwse wereldbeeld van de in de Friese diaspora en op seminaries opgegroeide Frits van der Meer, de schrijver van Geschiedenis eener kathedraal. Dat contrast lijkt aan de vroege, toen nog Wim geheten, Willem Wilmink geheel voorbij te zijn gegaan. (Dat het niet boterde tussen de socialisten en de katholieken ontdekte hij pas in zijn studententijd in Amsterdam waar hij aan het Historisch Seminarie geschiedenis als bijvak deed.) Het boek van Van der Meer liet een vonk bij hem overslaan: al in de tweede klas van de middelbare school trakteerde hij zijn klasgenoten op tot op de minuut geplande oriëntatietocht langs de Twentse kerken. Wat zullen zijn vader en zijn grootvader daarvan gevonden hebben met hun diepe wantrouwen tegen roomse stakingbrekers en de paapse handlangers van Alva?
| |
Dankbare armen
Zijn jeugdherinneringen heeft Wilmink niet alleen beschreven in het grote epische gedicht De Straat (1982), maar ook in de romans Ver van de stad (1977) en Het verkeerde pannetje (1984), die hij later samen met Peter van Gestel omwerkte tot de aangrijpende film Kees uit 1989.
De hoofdpersoon in Ver van de stad komt voor het eerst in aanraking met de rooms-katholieke geloofstraditie wanneer hij ziek is en op een boerderij op verhaal probeert te komen. Hij verwondert zich over het ritme van het boerenleven en de traditie van het eeuwenoude katholieke geloof. Dat raakt hem minstens zozeer als het katholieke wereldbeeld dat spreekt uit de eerder aangehaalde zin van Geschiedenis eener kathedraal. De toenemende concentratie op de rooms-katholieke cultuur in de laatste periode van zijn leven lijkt dan ook veel meer van doen te hebben met deze ervaring dan met zijn door Van der Meer opgewekte kathedralendrift. Maar eer zijn werk middeleeuws van aard werd, zou hij in een lange tussentijd andere posities in gaan nemen. Kathedralen en kerken kwamen daarin zo nu en dan wel voor, maar in een ander perspectief.
Als Wilmink in 1966 terugblikt op zijn praxisshock van een jaar lang lesgeven aan het Vossius Gymnasium en daarover in Tirade zijn Pedagogische Herinneringen publiceert, vormt een kathedraal niet meer dan een opdracht tot het maken van een samengestelde zin. Een van zijn leerlingen had deze geestige variant bedacht: ‘Daar Jan een ruit vernield had, kreeg hij 738 weken geen zakgeld, het was een ruit uit de kathedraal van Chartres.’ Als hij in 1979 samen met Willem Vleeschouwer in De Waarheid in de strip De wonderbaarlijke reis van Jacob Maneschijn en Sientje Zeester de hoofdfiguren met een tijdmachine de middeleeuwen in parachuteert en vervolgens naar de moderne tijd terug laat keren, worden ze voortdurend achternagezeten. Sientje wordt ook nog eens in de billen geknepen door de monnik Van Vier die in kerken en kathedralen de kuisheid predikt. Verderop in de tijd houdt hij de arbeiders dom, terwijl zijn bondgenoot Kriegel ze arm houdt. Zo komen Jacob en Sientje als vanzelf in ‘Het Land van de Dankbare Armen’ terecht. In Van Vier en in Kriegel zal het publiek van De Waarheid de minister-president en vice-premier herkend hebben die ze liever kwijt dan rijk waren. Maar langzaamaan nemen de voorbeelden van een rooms-katholieke mentaliteit steeds
| |
| |
meer toe in het werk van Wilmink, ook al zal hij tot aan het eind van zijn levensdagen ten opzichte van die mentaliteit de nodige innerlijke weerstanden blijven behouden.
| |
Een ongedoopte katholiek
Nadat Wilmink in 1991 is teruggekeerd naar de Javastraat van zijn jeugd, krijgen ook de Middeleeuwen een dominante plaats in zijn werk. In 1994 herdicht hij De reis van Sint Brandaan, in 1995 De Beatrijs, in 1996 Carmina Burana, in 1997 De burggravin van Vergi, in 1998 Elckerlyc en in 2000 Lyrische Lente. Liederen en gedichten uit het middeleeuwse Europa. Wanneer hij in de woonkamer een beeld van Maria een prominente plaats heeft gegeven, kan hij bij wijze van spreken op bijzondere bijstand rekenen. Dat lijkt af te lezen aan zijn magistrale herdichting van het aan haar gewijde Stabat Mater dat door Pergolesi is getoonzet: hier heeft de gevoelssocialist Wilmink definitief plaats gemaakt voor de dichter van het medelijden met Maria. Tegelijk blijft iets hem ervan weerhouden zich te bekeren of katholiek te noemen. Wanneer hij met Herman Finkers Goede Vrijdag heeft gevierd door naar het Stabat Mater te luisteren en teksten van Reve ten gehore te brengen, ziet Finkers hoe Wilmink met een sigaret en een Duveltje in de hand krijtwit wordt, begint te stampvoeten en op zijn lip bijt. Hij vraagt bezorgd wat er aan de hand is. ‘Hij keek links en rechts om zich heen, bracht zijn hoofd dicht bij mijn oor en zei: “Ik ben godverdomme gewoon katholiek. Als mijn vader hierachter komt...!”’
Anderhalve week voor zijn dood vraagt Finkers hem: ‘Waarom word je niet katholiek?’ Met de boerenslimheid die hem eigen is, redt Wilmink zich dan als volgt uit deze penibele vraagstelling: ‘In de tweede brief van Petrus staat: “Gedoopten worden hierboven strenger beoordeeld dan ongedoopten, want de laatsten weten niet beter.” En daarom word ik niet katholiek.’ Volgens Finkers is er geen katholieker antwoord mogelijk. Hij spreekt vervolgens de hoop uit dat Wilmink later bij de hemelpoort een goed woordje voor hem zal doen als ‘betreurenswaardige gedoopte zondaar. Zijn vader zal daar ongetwijfeld alle begrip voor hebben’. Zeker, maar zal zijn vader niet minstens zo verheugd zijn geweest dat zijn zoon officieel nooit het socialistische geloof der vaderen is afgevallen?
De kathedraal van Salisbury. Foto: Piet Mooren
| |
Ajax-Feijenoord
Door enkele kathedralen in het echt te aanschouwen, hoopte ik beter te kunnen ach- | |
| |
terhalen wat deze zo weerbarstige, ongedoopte katholiek zo fascineerde in de middeleeuwse godshuizen. Mijn begin- en eindpunt was steeds wat hij over die huizen schreef. Daarom begin ik met het eerste gedicht dat hij in 1972 over een kathedraal schreef, uit de afdeling Korenschoven in de dichtbundel Goejanverwellesluis:
Salisbury Cathedral
Een droom die het mij tentoonspreidt:
Scheemrend in zeer dicht woud
Een transept van zo grote schoonheid
Als men wakende nimmer aanschouwt!
Het mosgroen donker gebladert,
Het warme geel van de steen!
Doch, wandelaar, als gij nadert,
De slotstrofe ook meteen.
Opmerkelijk genoeg staat dit gedicht temidden van negentiende-eeuwse pastiches en krijgt het in een noot dit studentikoos commentaar: ‘Dit gedicht berust op een prachtige droom. De weergave daarvan is totaal mislukt. De slotstrofe had ik in de drukproeven al geschrapt, de rest is om onverklaarbare redenen blijven staan.’ Kennelijk had Wilmink toen nog de behoefte om zijn thema te ironiseren. Die ironie is afwezig in zijn grote leerdicht ‘De kathedralen’ waarmee zijn boek Mijn Middeleeuwen opent. In de eerste strofe rijdt hij, net als in het zojuist aangehaalde gedicht, opnieuw door een bos, nu niet in een droom maar in het echt, en niet alleen, maar samen met zijn vader. Van zulke fietstochten staat hem bij dat hij in dat overwelvend bos steeds weer een kathedraal zag. Dat brengt hem tot zijn poëtica dat het de kunst is die de natuur bepaalt en niet omgekeerd:
Vaak reed ik met mijn vader door een
met bomen aan weerskanten, die omhoog
een dak van takken en hel bladergroen
uitbouwden en dan dacht ik altijd weer
dat hier een kathedraal was nagemaakt:
dat kunst het voorbeeld gaf aan de natuur.
Na deze introductie roept hij de kathedralen uit zijn leven op. De eerste kathedraal die hij met eigen ogen aanschouwde is de Sint Jan in den Bosch. De sculpturen van dat gebouw typeert hij als heilig en profaan dooreen, en die typering past ook bij zijn pelgrimage:
Een kerk zo gul van vormen en zo vol
sculpturen, heilig en profaan dooreen
en met een interieur, spelenderwijs
verlicht vanuit de vieringtoren. Daar
bracht eens mijn vader mij. Hijzelf ging
alvast naar een café, hem welbekend,
waar hij een vrouw met een hoog kapsel
Van de kathedraal van Chartres ziet hij net als Van der Meer ‘de twee torens al,/ van kilometers ver’, maar Wilmink noemt ‘de ene boers/ en in zichzelf besloten’ en de andere ‘aan alle kanten open, stedelijk.’
Bij de kathedraal van Laon, die op een heuvel ligt, heeft Wilmink te doen met de ossen die al die stenen naar boven moesten zien te krijgen. Hij is verheugd over hun gebrek aan hoogtevrees:
| |
| |
De ossen, die de stenen een voor een
aansleepten, heel die steile heuvel op,
staan langs de torens krachtig uitgebeeld:
overal ossen zonder hoogtevrees.
In de Notre Dame de Paris treft hem het effect van symmetrie die in de gevel steeds doorbroken wordt:
waar links van rechts een klein beetje
als in een leuk gezicht. De torens
zijn de borsten van de Allerliefste
Kathedralen waarin ‘een vorm hopeloos de inhoud is ontgroeid’, kan hij niet verdragen. Ze roepen met hun versteend geloof het bange kind in hem wakker dat in het donker schreeuwt dat het niet bang is; ze zetten hem met hun overdaad van 't laatste Oordeel aan tot geschaterlach ‘om duivels uit een oude griezelfilm,/ om vrouwen, aan een koperen vork geprikt’ en ze jagen hem in hun wedijver om ‘een hogere hoogte dan ooit was gemaakt’ de schrik op het lijf: ‘zal dit/ het houden zolang ik het hier bekijk/ of zal mijn liefde voor architectuur/ een einde vinden onder vallend puin?’ Deze architectonische ontwikkeling is er een waarin
religie was verworden tot een strijd,
een hunkering naar steeds weer een
een Ajax-Feijenoord van steen en glas.
Deze hoogmoed bleef de Engelse kathedralen als deel van een kloostergoed bespaard, omdat ze schapen en koeien lieten grazen op een groot, groen veld rond de kathedraal. Nu picknicken er toeristen op het gazon en fungeert de toren als richtingwijzer:
Salisbury: kathedraal die zich ontvouwt
met twee transepten aan weerszijden,
van steeds vergroot herhalen, in een
en mollig grasveld, waar je eten mag.
De toren, door een ranke spits bekroond,
wijst in de nacht verdwaalde vliegeniers
de weg met een onmiddeleeuws groen
| |
Het heilige en het profane
Tijdens zijn bezoeken aan Salisbury logeerde Wilmink, zo vertelt hij in Mijn Middeleeuwen, steeds in The Bell & Crown. Het was er spotgoedkoop, en de dochter des huizes verscheen poedelnaakt in de badkamer toen hij daar aan de wastafel stond. Bij een volgend bezoek kreeg hij te horen hoe verliefd zij op hem was geweest - en dat terwijl zijn vriendin net vreemd was gegaan. Had zij hem daarover niet even kunnen schrijven of bellen? Dan was het niet bij ‘een flits van loshangend haar en levendige borsten’ gebleven en was hij misschien wel kroegbaas in Engeland geworden. Bij een volgend bezoek was de betovering verbroken en had de pub de naam The Cloisters gekregen, alsof de herinnering aan die al te overrompelende bekoring moest worden uitgewist.
Wilminks behoefte aan opbiechten past bij wat kathedralen op de eerste plaats voor hem betekenen. Kathedralen zijn in zijn ogen zondaars- en zondaressenkerken waar
| |
| |
barmhartigheid bestaat - geen oorden van geheelonthouders in de zonde. Een heel ander soort congenialiteit heeft hij als dichter gemeen met de strakke herhaling en symmetrie van de kathedralenbouwer. Die schoonheidservaring heeft voor hem ook een erotische dimensie, zoals blijkt uit zijn eerder geciteerde evocatie van de Notre-Dame de Paris. Daarnaast is hij een nuchtere, kunsthistorisch geschoolde observant die oog heeft voor de mogelijkheden en beperkingen van de omgeving waarmee kathedralenbouwers rekening moeten houden. Dat brengt hem in zijn grote gedicht De Kathedralen tot de lucide vaststelling dat zij in Frankrijk met een gebrek aan ruimte uit de voeten moeten kunnen en in Engeland juist met een overdaad aan ruimte. Vervolgens gaat hij in op de onverwachte effecten die zij daarmee weten te bereiken:
De ruimte om de kathedralen heen
was er in Frankrijk vroeger niet: je kunt
in Sens en Saint-Denis nog heel goed
hoe de heiligdommen werden ingebouwd,
behalve aan de westkant. Daar alleen
ving de prachtige gevel plotseling
de blik van wie daar doodbedaard een
omkwam en dan totaal onvoorbereid
God zag, van aangezicht tot aangezicht.
Engelse kathedralen missen dit
geweldige effect, want van oudsher
zijn ze gelegen naast de stad, ze zijn
deel van een kloostergoed. Een groot,
omgeeft zo'n lang gebouw, waar een
gevolgd wordt door een tweede. 't Bleef
als daar geen hoge vieringtoren was.
De Kathedralen eindigt bij de Twentse kerken waar zijn kathedralendrift is begonnen. Vanaf zijn geliefde Kuiperberg, vlak bij Ootmarsum, waar hij in de oorlog als kind zijn angst voor bommen is kwijtgeraakt, valt in de verte de toren van de Oldenzaalse kerk te zien:
De Sint Plechelmus. In dat groot gebouw,
waar ik als kind zo vaak de koelte zocht
en ook als puber dwaalde, van intiem
en schemerig Romaans naar zondoordrenkt,
onthullend gotisch, kom ik nu niet
je staat er altijd voor een dichte deur,
je staat er altijd in de koude wind,
verdwenen is al 't leven eromheen.
Altijd gesloten, in haar eigen stad
verdwaald is de Plechelmuskerk.
| |
Kentering
In de Franse en Engelse kathedralen die ik met mijn vrouw bezocht, staan niet alleen de deuren open, maar worden de dagelijkse gebeden in ere gehouden. In Chartres waren we verrast door het qua sekse en landsaard gemengde koor dat met de gezamenlijke zang en het gemeenschappelijke gebed toeristen en kathedraal in een gewijde sfeer bracht. In Salisbury mochten we in het koor plaatsnemen en hoorden we hoe een koor van vijftien jongens en acht volwassenen de vespers zongen. In Winchester beroofden pompeuze grafmonumenten en rommelige antiquiteiten de kathedraal van
| |
| |
zijn majestueuze, transparante doorkijk. In Oxford hoorden we een gemengd Amerikaans koor de vespers in de kathedraal van Christ Church zo mooi zingen dat je er lid van de Anglicaanse kerk voor zou willen worden. In diezelfde Christ Church Cathedral zat een Nederlands jongetje, een nogal beweeglijk baasje, naast ons. Van zijn moeder had hij een kinderpuzzel gekregen, waarmee hij de kathedraal kon natekenen. Al gauw begon hij de bijbel, de psalmen, de vespers en het missaal op elkaar te stapelen, en met zijn potlood als hefboom probeerde hij er beweging in te krijgen. Het lukte - de boeken vlogen de lucht in. Toen de priester achter ons liet zich ontvallen: ‘For God's sake’, klonk dat als vloeken in de kathedraal. Intussen had ik gelezen dat het na eeuwen van verval in Engeland weer goed gaat met de eredienst in deze godshuizen. Weliswaar roepen kathedralen vooral interesse op bij toeristen en tv-kijkers, maar daardoor bloeien de koorscholen, waar de zanggrage jeugd uit allerlei maatschappelijke klassen alle kansen krijgt om zich de rijke koortradities eigen te maken. Ook bij ons is een verandering gaande: al dan niet gemengde jongens- en meisjeskoren van kathedralen en andere kerken bloeien op. Krijgt Willem Wilmink als pleitbezorger van kerken, basilieken en kathedralen eindelijk loon naar werk?
| |
Literatuur
Harry Bekkering, Daan Cartens en Muriël Steegstra (red.), Willem Wilmink. Ik droomde dat ik wakker was. Schrijversprentenboek 52 (Amsterdam, Den Haag, Bert Bakker, Letterkundig Museum 2004) |
W.P. Gerritsen m.m.v Lily Hunter (red.), Willem Wilmink, Verzamelde liedjes en gedichten (Amsterdam, Bert Bakker 2004) |
W.P. Gerritsen en Willem Wilmink, Lyrische Lente. Liederen en gedichten uit het middeleeuwse Europa (Amsterdam, Bert Bakker 2000) |
F. van der Meer, Geschiedenis eener Kathedraal (Utrecht, Het Spectrum 1940) |
Anja Sligter, ‘Actie voor Oldenzaals robuuste, plompe basiliek’, in de Volkskrant, 7 april 2005 |
Willem Wilmink, ‘De Kathedralen’. In: idem, Mijn Middeleeuwen (Amsterdam, Bert Bakker 1998) |
‘Het Proletariaat’. In: idem, Mijn Middeleeuwen. |
‘Inleiding’. In: Herman Gorter, Mei Een gedicht (Amsterdam, Bert Bakker 1989) |
‘De Straat’. In: idem, Dicht langs de huizen (Amsterdam, Kosmos 1982) |
‘Pedagogische herinneringen’, in Tirade, 119/120 (nov. dec. 1966), 733-737. |
‘De Horeca rond Kathedralen’. In Mijn Middeleeuwen. |
Willem Wilmink en Willem Vleeschouwer, De wonderbaarlijke reis van Jacob Maneschijn en Sientje Zeester (Amsterdam, C.J. Aarts 1980) |
|
|