kijker en de gebiografeerde in. Als je je al met iemand identificeert, dan met die hoofdrolspeler: hoe brengt hij het er af? Lijkt hij een beetje? Dat dergelijke acteerprestaties populair zijn, blijkt ook uit het aantal Oscars dat de laatste jaren is uitgereikt aan acteurs en actrices die bekende personages neerzetten (Nicole Kidman kreeg er een voor haar rol als Virginia Woolf in The Hours van Stephen Daldry in 2002, Jamie Fox voor zijn rol als Ray Charles in Ray van Taylor Hackford in 2004, Reese Witherspoon voor haar rol als June Carter in Walk the Line van James Mangold in 2005 en Philip Seymour Hoffman voor zijn rol als Truman Capote in Capote van Bennett Miller in 2006). De biografische film dreigt zo niets meer dan een stervehikel te worden, waarbij de sterren hun best doen door middel van bestudeerde maniertjes en aangepaste lichaamskenmerken zo goed mogelijk te lijken op de beroemdheid die ze uitbeelden. Zo probeerde Nicole Kidman in The Hours de essentie van Virginia Woolf te vatten door zich een valse neus aan te laten meten. Dat dergelijke zaken niet beperkt blijven tot Hollywood bewees Huub Stapel, die in de vpro-serie Retour Den Haag in 1999 een Ed van Thijn neerzette die Kees van Kooten hem niet had kunnen verbeteren, waarna Thom Hoffman in 2003 bewees dat het nog absurder kon door zich voor een volgende vpro-serie over politiek Den Haag, Klem in de draaideur, het postuur en de wijze van voortbewegen van procureur-generaal Docters van Leeuwen eigen te maken. Realisme dat op imitatie uitloopt verliest zijn zeggingskracht.
Een ander nadeel van de biografische film is dat een speelfilm, in tegenstelling tot een biografie of een vie romancée, niet geschikt is om een heel leven te behandelen. Een compleet bestaan in anderhalf, twee uur geperst - dat levert eerder een diashow op dan een speelfilm; zie de gelijknamige film die Vincente Minelli in 1956 maakte van het al eerder genoemde Lust for Life, met Kirk Douglas als Van Gogh. Alle scènes uit het leven van de getormenteerde schilder komen in chronologische volgorde langs, niets wordt uitgediept, nergens wordt lang bij stilgestaan. Biografische films die zich op een bepaalde periode uit het leven van hun onderwerp richten, werken doorgaans beter.
Films kunnen bij uitstek de kunstenaar-aan-het-werk tonen, maar dat levert maar al te vaak clichématige beelden op. Schrijvers in hemdsmouwen rammen verbeten op de toetsen van hun typemachine, schilders smeren als razenden verf op het doek, en in menige film over Rembrandt komt op een gegeven moment de Nachtwacht in vol ornaat en juiste compositie langs wandelen. Ook in Lust for Life wordt de fout gemaakt Van Gogh letterlijk te laten schilderen wat hij ziet: nachtcafé's, aardappeleters; ze zien er in de film net zo uit als op de schilderijen. Er gaat een zucht van herkenning door de bioscoopzaal, maar ondertussen wordt de kunstenaar gereduceerd tot iemand die zonder enige inbreng precies naschildert wat hij ziet. Om die zuchten van herkenning aan het publiek te ontlokken, worden er wel vaker vreemde dingen met schilderijen uitgehaald in films. Zo krijgt de toeschouwer in Quo Vadis van Mervyn LeRoy uit 1951 het laatste avondmaal voorgezet zoals Leonardo da Vinci het zo'n vijftienhonderd jaar later zou schilderen; hier wordt het genie van de kunstenaar verward met een bizar talent voor retrospectieve helderziendheid.