| |
| |
| |
Het lelijke stiefzusje van de biografie
De vie romancée
Leen Dorsman
De vie romancée is een biografisch genre dat de meeste biografen en historici niet serieus nemen. Daar zijn verschillende redenen voor, maar deels is dat het gevolg van diverse debatten die door elkaar heen gevoerd worden. Leen Dorsman schept helderheid door de term te herdefiniëren.
In 1954 ondernam Hella Haasse een poging om zich rekenschap te geven van de relatie tussen haar werk als romancière en haar bestaan als moeder, huisvrouw en publiek persoon, kortom: als mens van vlees en bloed. Het resultaat was Zelfportret als legkaart, een boek waarin zij verslag deed van haar verleden en filosofeerde over de relatie tussen fictie en werkelijkheid, het functioneren van de literatuur en de historische roman. Over het laatste, de historische roman, schreef ze:
In een wereld waar het specialisme hoogtij viert en waar een groeiende neiging valt waar te nemen om alles onder de zon in vakjes in te delen en met etiketten te beplakken, pleegt men over de historische roman te spreken als zou dat een op zichzelf staand genre zijn, te onderscheiden van andere romansoorten, psychologische, realistische, dokters-, boeren-, detective-, liefdes- en avonturenromans, om in het jargon van de uitleenbibliotheek te spreken, en om de gedachtegang te volgen van het gros van het lezend publiek, dat een boek identificeert met tijd, plaats en milieu waar het verhaal zich afspeelt. Wanneer men hier zijn punt van uitgang kiest, zou het inderdaad mogelijk zijn een voor alle historische romans geldende formule te vinden: romans waarvan de handeling zich afspeelt vijftig jaar of langer geleden.
Dat lijkt op het eerste gezicht een verstandige definitie, maar dat is het natuurlijk niet, zoals ze zelf ook opmerkte. Er moeten andere vragen worden gesteld. Het ‘historische’ van de historische roman is maar één aspect: er is ook nog het begrip ‘roman’ waarvan men zich rekenschap moet geven. ‘Historisch’ is in dit verband namelijk geen bruikbare categorie, immers: ‘[...] wie zou er over denken de werken van Sappho, Benjamin Constant, Kinsey, Courths Mah- | |
| |
ler, D.H. Lawrence en Petrarca in een afdeling “Over liefde” te rangschikken, en dan te zoeken naar één maatstaf?’
Haasse heeft hier een punt. Datzelfde punt kun je maken bij de vraag naar het wezen van de vie romancée, het zo vaak afgewezen stiefzusje van de biografie. In feite hoort zij, net zoals de historische roman, tot een hybride soort teksten waarover voortdurend gedebatteerd wordt; genres die als het ware een permanente legitimatie nodig hebben om serieus genomen te worden. Om de historische roman te begrijpen moet je, zoals Haasse voorstelde, vragen stellen over beide delen van het begrip - historie en roman. Hetzelfde geldt voor de vie romancée. Laten we eerst eens zien wat er zoal is gezegd over dit ondergeschoven kind. Het zal blijken dat er veel verwarring heerst.
| |
Massacultuur
Om te beginnen wordt duidelijk dat de meeste discussies over de vie romancée sterk historisch bepaald zijn. In Nederland concentreren die zich vrijwel altijd op het interbellum en de uitspraken van Johan Huizinga in ‘De Taak der Cultuurgeschiedenis’ in diens Cultuurhistorische Verkenningen, en de reactie daarop van Menno ter Braak in De Stem. Tot het kamp van Huizinga rekent men de publicist Cornelis Veth en tot dat van Ter Braak de historicus Jan Romein. Kort samengevat komt het erop neer dat Huizinga en Veth het genre afwezen en Ter Braak en Romein niet. Huizinga zag de vie romancée als een voorbeeld van een algemeen cultureel probleem. De derde stelling in ‘De Taak der Cultuurgeschiedenis’ luidt dan ook: ‘Onze cultuur lijdt schade, indien de geschiedschrijving voor een wijder publiek in handen raakt van een aesthetiseerende gevoelshistorie die uit litteraire behoefte voortkomt, met litteraire middelen werkt en op litteraire effekten gericht is.’ Eigenlijk beschouwde Huizinga de esthetiserende gevoelshistorie niet als een fenomeen op zich, maar als het resultaat van een lange geschiedenis van verval. Die was volgens hem in de romantiek begonnen. Het probleem beperkte zich niet tot de uitwas van de vie romancée, maar manifesteerde zich in de geschiedbeoefening én in de letterkunde in het algemeen. Hij vatte het samen in een treffende zin: ‘Tusschen het litteraire ergheidsvertoon en het gesprek over een ziektegeval van twee juffrouwen in een steegje is de geestelijke afstand kort.’
Het is bij dit alles de vraag in hoeverre de vie romancée hier werkelijk het thema is en of zij niet veeleer fungeerde als de kop van Jut in een ander debat. Toen Ter Braak reageerde op Huizinga's Cultuurhistorische Verkenningen verdedigde hij weliswaar het goed recht van de vie romancée, maar dat leek toch meer een stok om de hond te slaan. Hij gaf later aan Du Perron ook toe dat hij de vie romancée misschien te veel eer had gegeven. Wat Ter Braak Huizinga verweet wordt duidelijk op de laatste bladzijde van het stuk als hij vilein een regel uit Herfsttij der Middeleeuwen citeert: ‘Levensbangheid: het verloochenen van de schoonheid en het geluk, omdat er rampen en smart mee verbonden zijn.’ Het zou het motto kunnen zijn boven de Cultuurhistorische Verkenningen, aldus Ter Braak, ‘want een veilige geschiedenis verloochent een schoonheid en een geluk, die slechts de stoutmoedigheid van den vreesloozen ziener kan aanbrengen’.
Hier staan niet slechts twee opvattingen over een literair genre tegenover elkaar; hier
| |
| |
botsen twee werelden. Het gaat dan ook voor een belangrijk deel om een gevecht - misschien beter: achterhoedegevecht - over de oprukkende massacultuur. Dat heeft de zuiverheid van het debat over de vie romancée geen goed gedaan. Op zich is deze vermenging van thema's niet helemaal onjuist, maar de kwestie van het cultuurverval kan beter in een ander kader aan de orde worden gesteld. Daarvoor moeten we de blik wenden naar het oosten, naar de Weimar-Republiek. Ook daar voerde men een debat dat deels voortkwam uit hetzelfde cultuurpessimistische gedachtegoed als dat van Huizinga. In die discussie werd een term gemunt die het probleem van de vie romancée in een breder perspectief plaatst: ‘historische Belletristik’. In 1928 verscheen over dit thema een Sonderheft van de Historische Zeitschrift. In de inleiding schreef de historicus Wilhelm Schüßler: ‘Onze wetenschap moet meemaken, dat dilettanten zich van haar meester maken en hun limonade als oude, edele wijn aanprijzen [...] het algemene cultuurniveau is zozeer gedaald, dat de huidige “historische bellettrie” - een bonte verzameling plompe, politieke stemmingmakerij, tweederangs journalistiek en een bodemloos gebrek aan inzicht en kritiek - tot de geestelijke voeding is geworden van een oneindig aantal lichtgelovige lezers.’
Dit is deels de toon van Huizinga, maar het is ook meer. Omdat Schüßler er een politiek element bijvoegt, voert hij het gevecht op een andere schaal. De term ‘historische Belletristik’ heeft brede ingang gevonden en is zelfs ‘Brockhaus-reif’ geworden. Ook in de omschrijving in de hier bedoelde Große Brockhaus-editie van 1931 is het politieke karakter opgenomen. ‘Historische Belletristik’ is volgens de Brockhaus de ‘algemene aanduiding voor een wijze van geschiedschrijving die, zonder aanspraak te maken op een streng wetenschappelijk karakter, gebruikmaakt van literaire kunstgrepen en vindingrijke formuleringen, dikwijls voorzien van een zeer persoonlijke en politieke, wereldbeschouwelijke tendens: ze heeft vooral betrekking op biografieën’. Hier tekent zich een duidelijk verschil af met de Nederlandse situatie. Hoewel men in zekere zin Huizinga's cultuurpessimisme politiek kan duiden, is dat toch van een andere orde. De Duitse vorm kun je vergelijken met de achttiende-eeuwse bibliotèque bleue, lectuur met een politieke ondertoon. In deze zin kende de ‘historische Belletristik’ ook voorgangers in de negentiende eeuw in de zogenaamde Unterhaltungsliteratur die als bijlage te vinden was in de week- en dagbladpers. Ook die had naast een verstrooiende een politieke functie.
Omdat de historische bellettrie onderwerp was van een politiek debat, voerde men in Duitsland de strijd feller dan in Nederland. Duitse tegenstanders waren uitgesprokener in hun commentaar dan hun Nederlandse collega's. Sommige auteurs kregen het verwijt de ‘Ideen von 1919’ uit te dragen, anderen werden persoonlijk aangepakt. Vooral Emil Ludwig moest het ontgelden. Unverfroren werd hij in besprekingen ‘Ludwig (Cohn)’ genoemd, een verwijzing naar zijn naamsverandering - op achtjarige leeftijd - in 1881. Ook de Oostenrijker Stefan Zweig werd specifiek als joodse auteur aangemerkt. Deze auteurs waren, aldus de genoemde Schüßler, ‘honende, onrechtvaardige, daarom begriploze en nog steeds van haat vervulde tegenstanders van het oude keizerrijk dat Bismarck heeft opgericht’. De Nederlandse historicus Enno van Gelder begreep blijkens een recensie in het
| |
| |
Tijdschrift voor Geschiedenis precies wat er aan de hand was: de romanschrijvers werd volgens hem verweten ‘dat zij de heilige huisjes van 't Duitse (Pruisische) nationalisme aanvallen [...]. De vóóroorlogse generatie [...] richt zich hier tegen het naoorlogse geslacht der twijfelaars en loochenaars’.
| |
Vraagtekens
Daarmee is één verwarrend element in de commentaren op de vie romancée aan de orde gesteld: in het debat moeten tijdsspecifieke en nationale elementen worden onderscheiden. Nog een ander aspect maakt duidelijk hoe ingewikkeld de kwestie is: het is niet helder welke auteurs en welke boeken we tot het genre moeten rekenen. Emil Ludwig en Stefan Zweig worden het vaakst genoemd. Dat komt omdat zij de grootste oplagen hebben bereikt. Hun werk is nog steeds in ruime mate verkrijgbaar. Hetzelfde geldt voor André Maurois en Lytton Strachey. In Nederland schreven Theun de Vries, Constant van Wessem en C.J. Kelk vie romancées. Dit rijtje auteurs vinden we regelmatig terug in de kritiek. Deze auteurs hadden echter verschillende intenties, hanteerden andere procédés en schreven dus zeer verschillende boeken. Kun je die dan allemaal klakkeloos onder de noemer van de vie romancée bijeenbrengen? Hetzelfde probleem doet zich voor bij latere auteurs. Want waar vallen de Bentinckromans van Haasse onder? Of Tine van Nelleke Noordervliet?
Strachey neemt in dit verband een bijzondere positie in. Zijn boeken rekent men tot het genre van de vie romancée, maar je kunt je afvragen hoe ‘romancée’ die boeken eigenlijk zijn. Bovendien treedt er een begripsverwarring op, omdat zijn werk ook het stempel ‘nieuwe biografie’ meekrijgt. Is de nieuwe biografie dan hetzelfde als de vie romancée? Dat lijkt mij niet. De nieuwe biografie rekende af met een ander fenomeen. Strachey vertelde zelf in het voorwoord van zijn bundel biografische schetsen Eminent Victorians waar het hem om ging. De Engelsen, schrijft hij, kennen geen biografische traditie zoals de Fransen. Het schrijven van biografieën is een soort ambacht geworden voor de ‘journeymen of letters’. Hun producten zijn overbekend: ‘Die twee dikke delen, waarmee wij gewoon zijn de doden te herdenken - wie kent ze niet, met hun slecht verteerde massa's aan materiaal, hun slordige stijl, hun saaie lofredes, hun betreurenswaardig gebrek aan selectie, afstand en vorm?’ Strachey hoort duidelijk niet thuis in de hoek van de culturele barbarij en ‘litterair ergheidsvertoon’.
Het is evident: het nieuwe van Strachey's biografie zit in de selectie. Weg met de dikke tweedelige, alles mee willen delende biografie; het gaat om het weergeven van de essentie. Dat is voor Strachey de eerste plicht van biografen. De tweede plicht is onafhankelijk blijven, ‘to maintain his own freedom of spirit’. Biografen moeten de feiten blootleggen zoals zij ze begrijpen. ‘Dat heb ik nagestreefd in dit boek - om de feiten van een aantal gevallen bloot te leggen, zoals ik ze zie, zonder gevoel, onpartijdig en zonder bijbedoelingen. Om een meester te citeren - “Je n'impose rien; je ne propose rien: j'expose”.’ Een deel van de bezwaren van Huizinga cum suis zijn - terecht - hiertegen gericht. Toch maakt het juist deel uit van het bijzondere en aantrekkelijke van Strachey's werk: hij spreekt een oordeel uit en schrikt er niet voor terug zijn literaire talent in te zetten om dat oordeel overtui- | |
| |
gend te laten klinken. Maar is het gebruik van literaire middelen een reden hem in de ‘litteraire’ hoek te zetten en af te doen als een dilettant die schade doet aan de cultuur? Het wordt tijd de vie romancée zelf aan een nader onderzoek te onderwerpen en tot een definitie te komen.
| |
Bepoederd en besuikerd
Zoals Haasse stelde dat je niet alle romans over het verleden historische romans kunt noemen, kun je niet iedere levensgeschiedenis met een literaire inslag eenvoudigweg bestempelen als vie romancée. Wanneer we op zoek gaan naar de herkomst van het begrip komen we terecht bij de negentiende-eeuwse Franse criticus Charles-Augustin Sainte-Beuve, die de term gebruikte in actieve zin, namelijk als werkwoordsvorm: romancer. Dat had, zo stelt Sem Dresden, een negatieve connotatie, want het had te maken met ‘verfraaiing der werkelijkheid’. Als dit inderdaad de kern van de definitie uitmaakt, dan zijn we snel klaar met de vie romancée. Dan is het een bepoederd en besuikerd genre en alleen bedoeld als verstrooiing. Daar hoeven historici zich niet druk over te maken, net zomin als de Grote Literatuur zich druk hoeft te maken over de triviaalliteratuur van de kasteelroman of Bouquetreeks. En toch is dat wat er gebeurt als de vie romancée ter sprake komt. Zij werkt als een rode lap op een stier. Het is de vraag waarom dat gebeurt. Misschien roept het genre van de vie romancée ongemakkelijke vragen op. De vaak geuite suggestie dat er vanwege de gemiddeld hoge oplagen van de meeste vie romancées sprake is van jalousie de métier moet weliswaar niet geheel uitgesloten worden, maar dat verklaart niet de enorme felheid van de kritiek op het genre. Een van de verklaringen daarvoor zou kunnen zijn dat de biografie zelf al een problematisch genre is. Dat zou ook de reden kunnen zijn van de afkeer voor iedere soort biografie die afwijkt van de norm. Om de zaak helder te krijgen is het nodig in het kort een aantal kwestieuze elementen van de biografie te noemen.
Om te beginnen is daar het probleem van feitelijkheid. De feiten moeten kloppen. Dat lijkt voor de historicus een dooddoener, maar inmiddels weten wij beter. Er bestaan feiten in soorten en maten, en er is een hele tak van wetenschap ontwikkeld om dit probleem te ondervangen. Bij het biografische genre moeten we in het bijzonder oppassen. Vaak maakt de biograaf gebruik van materiaal dat uit de meest voor de hand liggende bron voortkomt: de gebiografeerde. Maar ieder mens heeft een beeld van zichzelf waarvan hij of zij graag ziet dat anderen dat overnemen. De meeste mensen zullen er alles aan doen het nageslacht casu quo de biograaf te overtuigen van dat beeld. Het toepassen van de gepatenteerde historisch-kritische methode, die al zo'n tweehonderd jaar dienstdoet, zou dit probleem kunnen ondervangen. Soms is het zo dat vooral de onjuiste feiten - de verwrongen beelden - een rol in het leven zelf gaan spelen, zoals bijvoorbeeld Marjan Schwegman stelde in een interview in het Biografie Bulletin. Deze niet-kloppende feiten maken onderdeel uit van een zelfgeconstrueerde mythologie die niet zelden in een mythomanie ontaardt. Een goede biografie hoort daarmee rekening te houden en het begrip feitelijkheid op z'n minst uit te breiden.
In de tweede plaats is selectie van belang. Logisch, want een mensenleven is vol gebeurtenissen, klein en groot. Biografen hebben de neiging dat leven in z'n geheel te
| |
| |
vertellen. Juist omdat een mensenleven chronologisch een afgesloten geheel lijkt, in tegenstelling tot andere historische thema's, bestaat het risico alle gegevens te gebruiken en dat specifieke verhaal daarmee ‘op slot’ te doen. Er is geen ander genre waarbij het woord ‘definitief’ zo vaak wordt gebruikt. Nooit spreekt men van de definitieve geschiedenis van deze of gene politieke stroming; wel van de definitieve biografie van X of Y. Daaruit ontstaan dan ook de beruchte ‘twee dikke delen’ waartegen Strachey zich teweerstelt. De biograaf moet een representatieve keuze maken. Het moeilijke is dat die representativiteit tweeledig dient te zijn. Enerzijds moet de biograaf noemen wat wij als nageslacht, als geschiedschrijvers en biografen vinden van de betekenis van de hoofdpersoon. Anderzijds hebben de gebiografeerden er recht op dat aan hun eigen opvatting over de waarde en de betekenis van hun levens niet tekort wordt gedaan. Wat ons als triviaal voorkomt, kan voor de gebiografeerde van levensbelang zijn geweest.
Ten derde geldt dat selectie niet in het wilde weg kan geschieden. Daar gaat een standpunt of een opvatting van de biograaf aan vooraf. Dit probleem geldt voor de gehele geschiedbeoefening. Hier komen we op het terrein van de interpretatie, wellicht het lastigste onderdeel van de geschiedschrijving en dus ook van de biografie. Hier gaan biografen voor God spelen: zij weten het beter dan hun hoofdpersonen. Terwijl de ooggetuige in de rest van de geschiedbeoefening als kroongetuige geldt, wordt deze in de biografie meer dan ooit gewantrouwd. Voor de oppervlakkige beschouwer lijkt het alsof biografen hier buiten hun boekje gaan: hier verlaten ze de feiten en betreden ze een schimmenwereld die zij alleen beheersen.
Een vierde element is wat Antoon van den Braembussche in een theoretische verhandeling over de biografie ‘mediatie’ genoemd heeft, het verband dat gelegd wordt tussen de binnenwereld van het onderwerp en de maatschappelijke buitenwereld. Dit is het omgekeerde van wat onder het tweede punt werd genoemd, de selectie. Immers, naast de selectie moeten biografen buiten hun eigenlijke onderwerp durven treden en het van een context voorzien. En dan ook nog zo dat er tweerichtingsverkeer ontstaat: ze moeten enerzijds laten zien hoe de gebiografeerde wordt gevormd door de wereld, en anderzijds hoe de wereld veranderd is door juist deze gebiografeerde, hoe veel of hoe weinig dat ook mag zijn. Daarbij moet vooral het probleem van vrijheid en determinatie goed zijn overdacht. Een historicus, maar zeker een biograaf, moet uitgesproken opvattingen hebben over de mate van handelingsvrijheid van het individu.
Een vijfde belangrijke factor is de taal. De taal is hét gereedschap van de historicus en dus van de biograaf. De taal is tegelijkertijd de moker en het pincet. De taal geeft vorm. Taal geeft ook eenheid aan het te beschrijven leven. Taal somt niet op, maar structureert. Biograferen is - het is hierboven al gezegd - interpreteren. Virginia Woolf sprak in dit verband de inmiddels overbekende woorden: ‘Hij [de biograaf - LD] kan ons het creatieve feit geven; het vruchtbare feit, het feit dat suggereert en iets voortbrengt.’ Dat heeft niets te maken met fantasie of fictie; het gaat over interpretatie en presentatie. Zo kan het gebruik van metaforen iets duidelijk maken over die interpretatie. Woolfs bentgenoot Strachey gebruikte graag metaforen, zoals in zijn
| |
| |
portret van de ‘dame met de lamp’, Florence Nightingale, in zijn Eminent Victorians. Zij stond bekend als een zorgzame, zachtmoedige verpleegster die voor iedereen een gewillig oor had en liefdevolle, verzorgende handen. Deze publieke heilige veranderde bij Strachey in een niets en niemand ontziende opperbevelhebber, die vanaf haar chronische en waarschijnlijk psychosomatische ziekbed jarenlang het Engelse ministerie van gezondheid en de opeenvolgende ministers terroriseerde. Haar pogingen het ministerie te hervormen beschrijft hij in termen van war en combat, alsof het om veldslagen gaat.
| |
De fictionele biografie
De theoretische problemen waarvoor de historicus zich gesteld ziet, lijken in versterkte mate te gelden voor de biografie. Dat kan, zoals gezegd, de gevoeligheid voor de vie romancée verklaren. Als de biografie al zo problematisch is, wat dan te denken van een genre dat zich blijkbaar helemaal niet houdt aan de grenzen die een solide vakbeoefening stelt? De kern bij dit alles lijkt zich echter vooral te bevinden in twee van de vijf genoemde elementen: de feitelijkheid en de taal. Daarop richten zich althans de meeste commentaren. Wat het eerste betreft kunnen we kort zijn: dat is een eis die in alle redelijkheid gesteld mag worden, ook al is het begrip ‘feit’ zelf niet eenduidig. Laten we het zo zeggen: biografen moeten hun beweringen verifieerbaar maken, hun vermoedens baseren op bronnenmateriaal en niet op intuïtie alleen.
Wat het taal- of literaire aspect betreft - want daar lijkt het uiteindelijk toch om te gaan - ligt het ingewikkelder. Het betreft ook een vager gebied. Nemen we Huizinga als voorbeeld, dan blijkt dat hij zelf ook niet helemaal duidelijk kan maken waar precies het probleem zit. Hij gebruikt termen als ‘aangedikt, inderdaad toebereid voor een litteraire belangstelling’, ‘ondergaan in het litteraire beeld’, ‘aangezette geschiedschrijving’. De vraag dient zich aan of de vie romancée gelijkgesteld moet worden met de historische roman. Voor Huizinga zijn het verschillende genres. Maar Paul Franssen en Ton Hoenselaars schrijven: ‘the vie romancée or fictional biography’, wat niet anders te lezen valt dan als historische roman of althans als zoiets als ‘volgens de procédés van de roman’. Dat wordt bevestigd als ze een pagina verder de term ‘biographical novel’ gebruiken.
Die term is echter weer niet van gevaar ontbloot. Gaat het hun om een op controleerbare feiten gebaseerde biografie met fictionele elementen, met bedachte landschappen en verzonnen dialogen? In dat geval komen we in de buurt van de historische romans van Haasse, zoals Het Woud der Verwachting. Of bedoelen ze iets heel anders, zaken waarvan sprake is in de postmoderne letterkunde? Als we de term ‘fictional biography’ letterlijk nemen, komen we uit bij de geheel verzonnen biografie Marbot van Wolfgang Hildesheimer die trouwens ook de serieuze biograaf van Mozart is. Marbot is een boek over iemand die nooit heeft bestaan, waarvan het bronnenmateriaal verzonnen is maar waaruit toch een prachtig tijdbeeld spreekt. Je kunt je zelfs voorstellen dat studenten voor een beter begrip van de vroege negentiende eeuw meer aan dit boek hebben dan aan menig handboek. Niet iedere recensent had dan ook in de gaten dat Marbot een verzonnen levensverhaal is. Dit is misschien een extreem voorbeeld, maar er zijn ook tussen- | |
| |
vormen denkbaar, zoals Peter Härtlings Schubert, waarin lacunes uit Schuberts leven worden opgevuld in een ‘verhaal’ over diens leven, waarbij het verhaal de structuur van de ontbrekende delen aangeeft. Interessant is hoe in dit boek door middel van de typografie het probleem van de fictieve dialogen wordt opgelost. Waar uit bestaande bronnen geciteerd wordt, staan de gebruikelijke aanhalingstekens; gefingeerde dialogen zijn gezet als platte tekst zonder leestekens.
Overzien we het slagveld van opvattingen over de vie romancée, dan lijkt het verstandig de term te herdefiniëren met als uitgangspunt de betekenisopvatting van Franssen en Hoenselaars, maar dan uitgebreid naar alle biografische werken waarin op een of andere wijze fictie wordt aangewend. Dat is de meest heldere weg: dan behoren tot de ‘fictionele biografie’ teksten waarin fictie door de auteur bewúst als strategie is ingebracht. Het kan daarbij gaan om teksten die tot de triviaalliteratuur worden gerekend én teksten die tot de ‘echte’ literatuur behoren; van de talloze romans over Madame de Pompadour tot aan Lotte in Weimar van Thomas Mann. Dat is een heldere manier van definiëren, omdat daarmee het onderscheid met de geschiedschrijving en de ‘gewone’ biografie wordt aangebracht. Het maakt meteen een einde aan de terminologische complexiteit die het werk van Haasse oproept. In een stukje van Pieter Steinz op de webstek van NRC Handelsblad komen met betrekking tot het latere werk van Haasse (Heren van de thee, de Bentinck-romans) de volgende termen voor: ‘met documenten vermengde vie romancée’, ‘documentaire roman’, en ‘historische collages’, ter onderscheiding van haar vroegere werk dat gerekend wordt tot de ‘traditionele historische roman’ en de ‘conventionele historische roman’. Zo wordt het wel erg ingewikkeld. Het verstandigst zou zijn de term vie romancée te vermijden en alleen te spreken van ‘fictionele biografie’ in de zojuist geformuleerde betekenis. Dat maakt een einde aan veel onnodige debatten.
Met die definitie wordt een duidelijk onderscheid gemaakt met de geschiedschrijving, waar fictionaliteit niet gewenst is. Er zijn weinig vakhistorici die aan de historische roman of aan de fictionele biografie dezelfde waarde hechten als aan geschiedbeoefening. Toch wil ik het kind niet meteen met het badwater weggooien. Er zijn verschillende niveaus waarop de fictionele biografie - net als de historische roman - een rol kan spelen. In de eerste plaats is dat op het niveau van het historisch besef. De laatste jaren is onder historici en politici de belangstelling gegroeid voor verschijnselen als historisch besef, historisch bewustzijn, historische identiteitsvorming en dergelijke. De recente discussies rond een nationale historische canon illustreren dat. Terwijl over de aard van een dergelijke canon grote meningsverschillen bestaan, en - terecht - ook over de vraag of die vanuit de overheid moet worden geponeerd, bestaat er brede consensus over het belang van een zeker historisch besef. De argumenten daarvoor zijn divers en gaan van een voorzichtig ‘leren’ van de geschiedenis tot aan het stimuleren van denken in alternatieven en inzicht in complexe maatschappelijke situaties.
Wanneer we historisch besef belangrijk vinden, moeten we de vraag stellen hoe je dat ontwikkelt. In eerste instantie verwijst men naar het onderwijs, maar je kunt je ook afvragen of in een flink aantal gevallen fictie niet de geëigende manier is om een zo
| |
| |
groot mogelijk publiek te bereiken. Ik denk daarbij vooral aan de fictionele biografie. Huizinga ergerde zich aan de nieuwsgierigheid van de ‘juffrouwen in een steegje’, maar het gaat hier om een karaktertrek waarmee de meeste mensen - inclusief schrijver dezes - behept zijn. Waarom zouden we daarvan geen gebruik maken? De fictionele biografie en de historische roman kunnen daarbij een belangrijke rol spelen. Het enige criterium is de kwaliteit van dergelijke boeken, maar dat geldt ook voor de reguliere geschiedschrijving. De fictionele biografie kan een opstap zijn naar de ‘gewone’ geschiedenis.
Een tweede niveau waarop de fictionele biografie een rol kan spelen - ook hier weer in één adem genoemd met de historische roman - is dat van het vergroten van inzicht. Laat ik dat het heuristisch niveau noemen. Zo blijf ik bij mijn opvatting dat Hildesheimers Marbot een goede introductie is op de vroege negentiende eeuw en dat Härtlings romans over Schubert en Hölderlin vragen stellen die ook in een ‘gewone’ biografie gesteld moeten worden. Door de gebeurtenissen op een bepaalde wijze voor te stellen en in het lopende verhaal op te nemen maakt Härtling een bepaalde gang van zaken plausibel. De fictionele elementen van zijn romans maken het mogelijk de levens van zijn hoofdpersonen op een bepaalde manier te zien. Dat kan alleen maar extra inzicht bieden. Op die manier kan de fictionele biografie dus wel degelijk een bijdrage leveren aan de geschiedbeoefening.
| |
Vorm
Er is nog één element dat aandacht verdient. Wanneer we de vie romancée als fictionele biografie herdefiniëren, verdwijnt uit de naamgeving een element dat vroeger een grote rol speelde in de beoordeling van het genre: het verfraaiende of literaire element. Sommige critici rekenden Strachey wél tot de schrijvers van dergelijke boeken, maar aan de hand van mijn nieuwe benaming kan dat niet langer. Het ‘creatieve feit’ van Woolf heeft niet te maken met fictie, maar met selectie en interpretatie. Wel gaat het hier om historici die zich op een grensgebied bevinden tussen literatuur en wetenschap. Heel fraai is dat verwoord door een serieus historicus als Golo Mann in verband met zijn Wallenstein-biografie: ‘Ik vind dat je stijlmiddelen af en toe moet kunnen afwisselen en in een boek, dat op zich degelijk is, je af en toe, laat ik het noemen: fantasie aanbrengen.’
Wat die fantasie precies inhield zei hij er echter niet bij. Bedoelde hij sfeertekening? Angenies Brandenburg citeerde bovenstaande uitspraak in de bijlagen bij haar biografie van Annie Romein-Verschoor. Ze vroeg zich af of zij met haar levensbeschrijving van Romein-Verschoor wel genoeg raakte aan de ‘authenticiteit’. Zou er niet meer voor nodig zijn om een leven geloofwaardig te beschrijven dan een analytisch vermogen en een heldere pen? Ze waagde een poging door het bezoek van Menno ter Braak aan het echtpaar Romein op zondag 15 maart 1936 anders te beschrijven dan gebruikelijk. Ter Braak was bij de Romeins om te praten over het oprichten van een Comité van Waakzaamheid van intellectuelen tegen het fascisme. Dat ging als volgt:
In de hal sloeg de staartklok één uur. Bijna op hetzelfde moment ging de bel, en halverwege de trap hoorde Annie hoe Jan zijn krant neerlegde om de deur
| |
| |
open te trekken. Snel strikte ze haar schort los en hing hem aan het haakje naast de keukenkast. Onderweg naar boven nam Menno ter Braak zijn grijze gleufhoed af; de dichtgevouwen paraplu, voor alle zekerheid meegenomen, op veilige afstand van zijn lange overjas. Hij was met de trein uit Den Haag gekomen, en op het korte stukje van de tram naar het bovenhuis op de Zuider Amstellaan had het koud gemotregend. Door zijn beslagen knijpbril zag hij hoe Jan met uitgestoken hand op hem wachtte. ‘Daar bent u! Goed gereisd? U hebt wel zin in iets warms, denk ik... Annie!’, riep Jan over zijn schouder naar achter zodra er handen waren geschud, ‘zouden wij zo alvast een kopje koffie kunnen krijgen? Voelt u daarvoor, meneer Ter Braak?’
Is dit de authenticiteit die Brandenburg zocht? Dit is in ieder geval niet meer ‘af en toe’, laat ik het noemen: ‘fantasie aanbrengen’. Het is duidelijk dat hier een probleem ligt. Geschiedschrijving gaat hier de grens met de fictionele biografie over en er is daarmee een ander genre gecreëerd dan de ‘gewone’ biografie waarbij dit experiment een bijlage is. Brandenburg voelt het probleem zelf ook. Neem alleen al het gegeven dat, als ze de eerste keer de weersomstandigheden noemt, ze een noot plaatst met gegevens van het knmi te De Bilt. Daarmee wil ze bewíjzen dat het die dag regenachtig was.
Misschien moeten we de literaire inslag van de biografie ergens anders zoeken dan in fictie en sfeerschrijverij. Ik wil dat doen aan de hand van een voorbeeld. Dat geeft mij de gelegenheid om tevens een hommage te brengen aan een auteur die ik zeer bewonder, Helene Nolthenius. Nolthenius was in Utrecht hoogleraar in de muziekgeschiedenis van de Middeleeuwen. Vanaf haar studententijd was ze gefascineerd door Italië. Aan die fascinatie hebben wij het grootste deel van haar boeken te danken. Het beroemdste is Duecento. Zwerftocht door Italië's middeleeuwen uit 1951. Het boek is niet meer van deze tijd en Nolthenius wilde er zelfs een tijdlang niet meer aan herinnerd worden. Niettemin heeft dit boek juist door haar passie en haar aanwezigheid in het verhaal op zoveel mensen indruk gemaakt. Zij neemt de lezer mee naar het Italië van de Middeleeuwen. Letterlijk: ‘En daarna loopt ge dan de Middeleeuwen binnen. Een steil straatje op en een gangetje door en zeven hoeken om...’
Mij gaat het echter om een ander hoogtepunt uit haar oeuvre: Een man uit het dal van Spoleto. Franciscus en zijn tijdgenoten. Dit boek is een schitterend voorbeeld van een literaire biografie, tegengesteld aan de fictionele biografie. Helene Nolthenius besefte dat levens van bekende mensen - en daar gaan biografieën toch meestal over - bijna niet te benaderen zijn. Wij worden geconfronteerd met stapelingen van beelden op beelden. De biograaf moet het leven van zijn of haar onderwerp dus als het ware schoonpoetsen. Maar er komt meer bij kijken: een bekend iemand bestáát bij de gratie van die stapeling van beelden. Het beeld is onderdeel van de persoon geworden. In de eerste plaats moet de biograaf dus terug naar het historische leven. Nolthenius zegt daarover:
Wie op reis gaat naar het jaar 1200 reist als een antropoloog naar een ontwikkelingsland. Hij belandt in een samenleving waarbinnen vuil, nood, ziekte, on- | |
| |
recht, even normaal zijn als dag en nacht, geboorte en dood. Er lopen geen duidelijke grenzen tussen bericht en gerucht, tussen ervaring en verbeelding, tussen mythologie en geschiedenis. De werkelijkheid is niet altijd relevant. Ze geniet geen prioriteit. De lucht krioelt van geesten, goede en kwade, die het bestaan manipuleren en met magische riten tegemoet getreden moeten worden. Hun macht is groter naarmate de samenleving boerser is. Door die wereld beweegt een Franciscus zich niet als zendeling tussen kannibalen, maar eerder als medicijnman.
Om greep te krijgen op de beelden én op de werkelijkheid van het leven van Franciscus omtrent het jaar 1200 heeft Nolthenius haar boek in drie delen gesplitst. Ze heeft dus een vormexperiment bedacht om dichterbij Franciscus te kunnen komen. Geen Dichtung, geen fantasie, maar het inzetten van de vorm om tot begrip en inzicht te komen.
Om duidelijk te maken in wat voor wereld Franciscus leefde, en hoe men deelgenoot kan worden van die wereld heeft Nolthenius het eerste deel van het boek de vorm van een kroniek gegeven. Geen interpretatie, maar een letterlijke weergave van de bronnen, zo ‘kaal’ mogelijk aan elkaar gepraat. Zoals in het volgende citaat: ‘1183. In dit jaat was er oorlog tussen Perugia en Gubbio. Gubbio heeft verloren. Zolang haar inwoners eensgezind achter hun heilige bisschop Ubaldo stonden, was de stad onoverwinnelijk, al moest ze het opnemen tegen elf steden tegelijk.’ En: ‘1184. Op de negende dag voor 1 juni had in Calabrië en omgeving zo'n grote en verschrikkelijke aardbeving plaats dat alle kerken en andere gebouwen zijn ingestort en velen, onder wie de aartsbisschop van Cosenza, onder het puin bedolven zijn geraakt.’
Het tweede deel heet ‘Een levenbericht’. Daarin laat Nolthenius tijdgenoten van Franciscus aan het woord, zoals Thomas van Split: ‘Hij droeg versleten kleren, zijn gestalte was onaanzienlijk, zijn gezicht zonder schoonheid; maar God verleende aan zijn woorden een geweldige uitwerking.’ Pas in het laatste deel komt Nolthenius zelf aan het woord. In dat deel interpreteert zij voluit en trekt ze conclusies, ook al noemt ze het nog steeds heel bescheiden ‘verkenningen’. Ze zoekt ‘een weg terug’ door tijd, commentaar en interpretatie uit elkaar te halen en als afzonderlijke entiteiten te presenteren. Dat is niet opzienbarend, maar zo bewijst ze dat historici en biografen het vormexperiment niet uit de weg moeten gaan. Ze moeten het inzetten om tot een beter begrip te komen.
| |
Meer ruimte aan de lezer
De vie romancée, het lelijke stiefzusje van de biografie, is door dit artikel geen schone slaapster geworden. Maar het leven, ook het leven van de biograaf, is nu eenmaal geen sprookje. Wellicht is er wel enige helderheid geschapen in een probleem dat al zo oud is als de biografie zelf. De vie romancée is wel ‘verfraaiend’ genoemd, literair of het product van ‘litterair ergheidsvertoon’. Maar daar gaat het niet om. Het is verstandig een paar zaken rond dit genre te onderscheiden. In de eerste plaats is het nodig te beseffen dat er een grote groep biografische werken bestaat die fictie vermengt met historische werkelijkheid. Daarom kunnen we in dit soort gevallen beter spreken van fictionele biografie. In de
| |
| |
tweede plaats maakt een categorie binnen de niet-fictionele biografie aanspraak op de term ‘literair’. Dat is lastig te omschrijven, maar het gaat om taalgebruik en - meer nog - om vormgeving. Twee recente auto-biografieën kunnen dat verhelderen. Ze gaan allebei over een jeugd in nazi-Duitsland. De eerste is een voortreffelijk geformuleerd chronologisch verslag van iemand die in een antinazistisch gezin opgroeide: Ich nicht van Joachim Fest. Dit boek biedt alles wat je van een autobiografie verwacht: achtergrond, analyse, sfeer, feiten. De tweede is Beim Häuten der Zwiebel van Günter Grass, zeg maar de ‘schuldige’ tegenhanger van Ich nicht. Dat bevat net als Ich nicht analyse, sfeer en feiten, maar het is speelser en metaforischer. Het biedt meer ruimte aan de lezer. En dat is precies wat mij zowel in de fictionele als in de literaire biografie aantrekt.
| |
Literatuur
Braak, Menno ter, ‘Huizinga voor de Afgrond’, in: Man tegen Man (Brussel, A.A.M. Stols 1931) |
Braembussche, A.A. van den, ‘Het biografisch element in de geschiedschrijving. Een geschiedtheoretische verkenning’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 15-1 (1989) |
Brandenburg, Angenies, Annie Romein-Verschoor (Amsterdam, De Arbeiderspers 1988) |
Dorsman, Leen, Ed Jonker en Kees Ribbens, Het zoet en het zuur. Geschiedenis in Nederland (Amsterdam, Wereldbibliotheek 2000) |
Dorsman, L.J., ‘Het grote dilemma. Geschiedenis tussen kunst en wetenschap’, in: E. Jonker en M. van Rossem (red.), Geschiedenis en cultuur. Achttien opstellen ('s-Gravenhage, sdu 1990) |
Dresden, S., De structuur van de biografie (1956) |
EvG, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 47 (1932) 170 |
Fest, Joachim, Ich nicht. Erinnerungen an eine Kindheit und Jugend(Hamburg, Rowohlt 2006) |
Franssen, Paul, en Ton Hoenselaars, ‘Introduction. The Author as Character: Defining a Genre’, in: idem (eds.), The Author as Character. Representing Historical Writers in Western Literature (Madison nj, Fairleigh Dickinson up 1999) |
Gijselhart, Michiel, en Maarten Doude van Troostwijk, ‘De historische eierdans. De “vie romancée” ter discussie’, in: Skript. Historisch Tijdschrift 10-4 (1988) |
Gradmann, Christoph, Historische Belletristik. Populäre historische Biographien in der Weimarer Republik (Frankfurt, Campus Verlag 1993) |
Grass, Günter, Beim Häuten der Zwiebel (Göttingen, Steidl 2006) |
Haasse, Hella S. Zelfportret als legkaart (Amsterdam, Bezige Bij 1954) |
Huizinga, J., ‘De Taak der Cultuurgeschiedenis’, afgedrukt in: idem, Cultuurhistorische verkenningen (Haarlem, Tjeenk Willink 1929) |
Leeuwen, Anja van, ‘Geparfumeerde historie of nieuwe zakelijkheid? Constant van Wessem en de vie romancée in het Interbellum’, in: Biografiebulletin 2-2/3 (1992) 80-86 |
Nolthenius, Hélène, Duecento. Zwerftocht door Italië's late middeleeuwen (Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum s.a. [1951]) |
Nolthenius, Helene, Een man uit het dal van Spoleto. Franciscus tussen zijn tijdgenoten (Amsterdam, Querido 1990) |
Romein, Jan, De Biografie (Amsterdam, Ploegsma 1946) |
Schüßler, Wilhelm, ‘Einleitung’, in: Historische Belletristik. Ein kritischer Literaturbericht, hg. von der Schriftleitung der Historischen Zeitschrift (München und Berlin, R. Oldenbourg 1929) 5-9 |
Schwegman, Marjan, interview, in: Biografie Bulletin 1999-1, 13-17 |
Sicking, J.M.J., ‘De vie romancée rond 1930. Een omstreden en problematisch genre’, in: F.A.H. Berndsen en J.J.A. Mooij (red.), Dit is de vreugd die langer duurt... (Groningen, Wolters-Noordhoff 1984) |
Strachey, Lytton, Eminent Victorians (Londen, Chatto and Windus 1966, 19181) |
Woolf, Virginia, ‘The art of biography’, in: Collected Essays iv (Londen, The Hogarth Press 1967) |
Zeijden, Albert van der, ‘Tussen verbeelding en werkelijkheid: enkele twintigste-eeuwse historici over historische fictie’, in: Aad Blok e.a. (red.) De historische roman (Utrecht, Grafiet 1988) |
|
|