| |
| |
| |
Het verlangen naar een Europese revolutie
Johan Rudolf Thorbecke en het historisme
Jan Drentje
In de negentiende eeuw ontstond het besef dat geschiedenis een wetenschap was. Hoe we de geschiedenis moeten begrijpen, werd een wetenschappelijke vraag, die vooral in Duitse filosofische kringen een grote rol speelde. In Nederland werden de opvattingen over het historisme aangepast en verbreid door Johan Rudolf Thorbecke. Omdat hij als een van de eersten in Nederland zijn opvattingen over geschiedenis verbond met de politiek, mag hij, alle postmodernistische opvattingen over geschiedenis ten spijt, als een voortrekker worden beschouwd.
Friedrich Nietzsche, als strenge filoloog opgeleid, twijfelde aan het nut van geschiedenis. In zijn Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben uit 1874 waarschuwde hij voor een overmaat aan historisch besef die de verbeelding van de creatieve mens in het verleden opsluit en een blok aan het been is van de handelende mens. Scheppende daden, meende hij, zijn juist mogelijk dankzij een moment van geheugen- of gedachteloosheid. Het historisme van de late negentiende eeuw was een ideologie geworden van quasi-onpartijdig bronnenonderzoek, een bestudering van het verleden omwille van het verleden. Bovendien volgde op de historische verklaring maar al te gemakkelijk de legitimatie van het bestaande of de bestaande macht, zoals in Duitsland het nieuwe Keizerrijk. Nietzsche benadrukte de paradoxen van de moderniteit. Begin negentiende eeuw was het historisme immers een belangrijke stap geweest in de ontwikkeling van het moderne bewustzijn. Juist door afstand te scheppen tussen heden en verleden kon het verleden als verleden worden gezien en zoveel mogelijk van binnenuit worden verklaard. Dat althans was de pretentie van het historisme: het verleden niet te benaderen met de maatstaven van het heden, maar recht te doen aan de toenmalige context, de historiciteit. Maar hoe verhield een dergelijk geschiedbesef zich tot het heden? In de negentiende eeuw is wat dit betreft geëxperimenteerd met uiteenlopende posities. De jonge Leopold von Ranke (1795-1886)
| |
| |
Johan Rudolf Thorbecke 1789-1872
streefde ernaar zichzelf bij de bestudering van de geschiedenis zoveel mogelijk uit te schakelen: ‘Oft weisst man kaum mehr, dass man eine Persönlichkeit hat. Man ist kein Ich mehr’. Dit maakte het contact met de goddelijke continuïteit mogelijk, want zo begreep Ranke de scheppings- of vormingskrachten in de geschiedenis. Natuur en geschiedenis waren ‘ein Werden in Gott’. In het historisch onderzoek ging het erom deze creatieve groei vanuit de tijd zelf te begrijpen en te beschrijven. Ranke deed hiertoe uitputtend bronnenonderzoek.
| |
Het perspectief van een ziener
Wie geen God of bronnenonderzoek nodig had was Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831). Hegel ordende vanuit een vergelijkbare idealistische groeigedachte de wereldgeschiedenis met behulp van de logos, de menselijke geest, zoals die zich in de geschiedenis - bij voorkeur in de staatsgeschiedenis - objectiveerde. De dialectiek in de geschiedenis leidde steeds tot nieuwe syntheses en vervolgens tot een dynamiek van nieuwe tegenstellingen. In zijn geschiedvisie was de mens een actor in het weteldproces en ontleende hij zijn betekenis aan zijn plaats daarin. Heden en verleden werden vanuit het perspectief van de politiek op elkaar betrokken. In het historisch materialisme van Karl Marx (1818-1883), de tovenaarsleerling van Hegel, verdween het expliciete idealisme naar de achtergrond, maar hegeliaans bleef de analyse van de ‘wetmatige’ aspecten van de sociaal-economische geschiedenis. De historische analyse werd ook bij Marx een vehikel voor de politiek, omdat de ontleding van het historische proces extrapolaties naar de toekomst mogelijk maakte. Doel en richting van de geschiedenis gaven zicht op noodzakelijke veranderingen in het heden. Historisten distantieerden zich nadrukkelijk van dergelijke wetmatige, schematische benaderingen van de geschiedenis en zagen deze als een bedreiging voor culturele diversiteit en de menselijke vrijheid. Historische verschijnselen hadden ook een eigen betekenis, die niet noodzakelijk afhankelijk was van de afloop van de wereldgeschiedenis. Bovendien verloor de hegeliaanse of marxistische benadering van de geschiedenis onmiddellijk zijn houvast als het einddoel verkeerd werd beoordeeld. Immers: de analyse van de geschiedenis veronderstelde kennis van het doel en de richting ervan, ofwel het perspectief van een ziener.
| |
Empirisch idealisme
Binnen dit conceptuele krachtenveld verdiepte de jonge Johan Rudolf Thorbecke (1798-1872) zich in de geschiedenis als
| |
| |
nieuwe veelbelovende wetenschap tijdens een vier jaar durende studiereis langs Duitse universiteitssteden. Hij deed dit niet vanuit een antiquarische interesse, maar als ambitieuze idealistische filosoof. Hij bestudeerde onder andere Friedrich Schellings speculatieve natuurfilosofie en Hegels geschiedenis van de wereldgeest, maar distantieerde zich ai snel van dergelijke methodisch-filosofische benaderingen van de geschiedenis. Opsluiting van de geschiedenis in een filosofisch schema deed de werkelijkheid per definitie tekort. Dat was de strekking van zijn geschiedfilosofische essay ‘Über das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte’ (1824) dat hij als een aanbeveling hoopte te gebruiken voor een aanstelling aan de universiteit van Berlijn, waar Hegel op dat moment triomfen vierde. De geschiedwetenschap in de moderne zin was nog maar net geboren of de filosofie dacht alweer greep te hebben op het grote geheel. Dit soort jumping to conclusions ging Thorbecke te ver, maar dat betekende niet dat hij de voorstelling van richtinggevende ideeën in de geschiedenis afwees, of dat er geen sprake zou kunnen zijn van een zekere dialectiek. Zijn standpunt was dat feitelijk historisch onderzoek de ideeën, die de creatieve groei in de geschiedenis veroorzaakten, aan het licht zou moeten brengen. Daarmee verwoordde hij een soort idealistisch empirisme gericht op de verklaring van organische groei in de geschiedenis.
Wat de relatie tussen heden en verleden betreft, hanteerde Thorbecke een dubbel perspectief. Iedere tijd - en iedere persoon - had een eigen betekenis, was etwas für sich, wat zoveel inhield als een historische ruimte van eigenheid en betekenisgeving. Tegelijkertijd was alles opgenomen in een steeds wordend geheel en had een tijd - of een persoon - tevens een functie in dat proces. In die ‘verknoping’ van beide perspectieven (synchroon en diachroon) was Thorbecke geïnteresseerd. Hoe heden en verleden zich tot elkaar verhielden was in deze visie geen vanzelfsprekendheid, maar ook een artefact: de mens speelde een actieve rol in de manier waarop heden en verleden op elkaar werden afgestemd. Zowel een ontkenning van de rol van het verleden - zoals in de radicale fase van de Franse Revolutie - als een overmaat aan historisch besef vormde een belemmering voor organische vernieuwing in de geschiedenis.
| |
Organische vernieuwing
Vanuit dit gedachtegoed ging Thorbecke als wetenschapper aan het werk, eerst in Gent (1825-1830) en vervolgens in Leiden (1831-1849). Of hij zich nu bezighield met de vroege Engelse geschiedenis, de geschiedenis van de Vlaamse steden, de Industriële of de Franse Revolutie; steeds ging het hem om het moment van organische vernieuwing. Nieuwe ideeën traden aan het licht, vonden uitdrukking in wetgeving of instituties, zorgden voor spanningen tussen het bestaande en het nieuwe. In dat krachtenspel had de politiek tot taak door middel van wetgeving continuïteit en verandering op elkaar af te stemmen en dit op een zodanige wijze dat de vernieuwende krachten constructief konden werken op het bestaande. De destructie van de revolutie kon worden vermeden door op tijd de bakens te verzetten. Vanuit een dergelijk organisch-evolutionair perspectief bestudeerde Thorbecke ook de Nederlandse geschiedenis en legde hij het falen bloot van de pogingen om de verbrokkelde bestuursvorm van de
| |
| |
Republiek te vernieuwen. De invloed van het Franse centralisme in de Bataafs-Franse periode (1795-1813) was in zijn visie weliswaar een zegen voor Nederland geweest, maar accentueerde tevens het nationale onvermogen het vernieuwingsproces zelf in banen te leiden. In 1814 was de eenheidsstaat gehandhaafd, nu onder Oranjes hoede, maar in de politieke praktijk bleef het oligarchische lokalisme bestaan - relict uit de tijd van de Republiek - dat in de visie van Thorbecke niet alleen een belemmering vormde voor noodzakelijke politieke vernieuwingen, maar ook voor economische en culturele innovaties.
| |
Nederlandse beginselen
Deze analyse bepaalde Thorbeckes optreden als politicus in de jaren 1840. In het heden waren de vernieuwende tendenties vanaf de late achttiende eeuw nog onvoldoende omgezet in een nieuwe wetgeving. Er was sprake van een gemankeerde evolutie. In die zin nam Thorbecke afstand van wat de politieke elite van dat moment verstond onder ‘Nederlandsche beginselen’, ofwel de Nederlandse traditie van lokaal, gewestelijk - en oligarchisch - zelfbestuur, door Thorbeckes jeugdvriend Willem Anne Schimmelpennick (1761-1825) omschreven als ‘de Nederlandsche landsaard’. Die tegenstelling kwam het scherpst tot uiting in 1844, toen Thorbecke zich in het zogenaamde negenmannenvoorstel bekende tot het systeem van directe verkiezingen voor de Tweede Kamer. Op zichzelf was een getrapt kiessysteem in Thorbeckes denken het meest organisch vanwege de verbinding tussen hogere en lagere politieke niveaus, maar in de Nederlandse politieke praktijk bevoordeelde het de positie van de zittende magistraat die een structurele doorbraak van het lokalisme in de weg stond. ‘Nederlandsche beginselen’ voldeden niet meer in een tijd die ‘door algemeene krachten in wetenschap, kunst, nijverheid, zowel als in staatsvorming’ werd beheerst. ‘Vanwaar ontleent gij de lijst der Nederlandsche beginselen? Uit herinnering? Met herinneringen regeert men zoo min als men den honger stilt met den maaltijd van gisteren’, kregen de Edelmogende Heren in de Tweede Kamer te horen. In zijn benadering kwam de Nederlandse geschiedenis in een dialectische verhouding te staan ten opzichte van de algemene Europese tendenties. Daarmee kwam de nadruk te liggen op het diachrone perspectief: de manier waarop Nederland zich verhield tot het tijdvak van de Franse en de Industriële Revolutie. Het is daarom niet verwonderlijk dat velen zijn benadering als on-Nederlands ervoeren. Thorbecke legde Europese maatstaven aan. Nog steeds voelen Nederlandse
historici van de negentiende eeuw de behoefte om de beoordeling van de Nederlandse politieke cultuur te ontdoen van het Thorbeckiaanse perspectief, omdat hierin niet de historistische analyse centraal staat van wat Nederland ‘voor zichzelf’ betekende. ‘Niet hetgeen de natie is geweest, maar hetgeen zij moet worden, tot rigtsnoer nemen’ was inderdaad Thorbeckes idealistische devies.
| |
Gecanoniseerd
Juist de benadering vanuit het ‘vreemde’ perspectief op de Nederlandse geschiedenis maakte Thorbeckes rol als hervormer mogelijk. De vernieuwing van 1848 bracht onder andere de decentrale eenheidsstaat tot stand. Het publiekrechtelijke primaat van
| |
| |
de centrale overheid werd systematisch doorgevoerd en maakte een einde aan het lokalisme, dat ook de economische ontwikkeling belemmerde. Tegelijkertijd werden provincie en gemeente ‘organisch’ in het grote geheel ingepast en kregen hierin een relatieve autonomie. Zo was er toch sprake van een zekere continuïteit, al werd die door tijdgenoten die te hoop liepen tegen Thorbeckes centralisme niet zo ervaren. ‘De noodzakelijkheid van een revolutieschok is steeds een ongeluk; de omwenteling zelve kan een zegen zijn’ noteerde Thorbecke een paar jaar voor 1848 toen hij als het ware naar een Europese revolutie verlangde die de Nederlandse politiek zou kunnen opschudden en het gelijk van zijn historische analyse zou bevestigen: de gebeurtenis van de systematisch-liberale grondwetsherziening die Thorbecke anno 2006 een plaats in de canon van de Nederlandse geschiedenis zou opleveren.
|
|