| |
| |
| |
Hun tijd vooruit
Het lot van voortrekkers en wegbereiders
Piet de Rooy
Als voortrekkers beschouwen we mensen die wijzen waarheen de weg voert die zij met hun scherpe blik als eerste ontwaren. Hun optreden is niet alleen afhankelijk van het toeval en persoonlijke eigenschappen, maar ook van het heersende geschiedenisbegrip, stelt Piet de Rooy. Nu we afscheid hebben genomen van het idee dat de loop der geschiedenis zich volgens bepaalde wetmatigheden ontwikkelt, lijkt het er sterk op dat de bloeitijd van de voortrekkers achter ons ligt.
Voortrekkers staat een zwaar lot te wachten. Alsof ze dat voorvoelen, verzetten ze zich doorgaans tegen de taak die hen op de schouders gelegd dreigt te worden. Toen Mozes door God werd uitverkoren om de Israëlieten Egypte uit te leiden ‘naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honing’, spartelde hij lange tijd tegen. Tal van bezwaren voerde hij aan, om ten slotte zijn sterkste troef uit te spelen: ‘Och Here, ik ben geen man van het woord, noch sinds gisteren, noch sinds eergisteren, noch sinds Gij tot uw knecht gesproken hebt, [...] want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong.’ Hij zou niemand kunnen overtuigen, hij zou een held zonder schare blijven en daarom was het geen goed idee om hem tot leider van een uittocht te benoemen. Daarop verloor de Here zijn geduld en sprak toornig: ‘Ik zal met uw mond zijn en u leren, wat gij spreken moet.’ (Exodus 3:8, 4:10-12)
Mozes gaf toe. Hij overtuigde zijn volk van de noodzaak om te vertrekken, gaf regels voor de onderlinge omgang, overwon kritiek en geklaag tijdens de veertigjarige tocht en werd ten slotte geconfronteerd met misschien wel het zwaarste onderdeel van zijn taak: hij zag het beloofde land vanaf een bergtop, maar overleed zonder het te mogen betreden.
Deze episode heeft velen gesterkt in zwakke momenten. Een van degenen die er inspiratie aan ontleenden was Pieter Jelles Troelstra. In 1915 was Troelstra naar Zwitserland afgereisd om te herstellen van een zware depressie. De oorzaak van zijn crisis moet gezocht worden in het feit dat hij zich niet
| |
| |
meer opgewassen voelde tegen de heftige interne discussie in de sdap. Welke houding dienden socialisten aan te nemen tegenover de bourgeoisie, die in een wereldoorlog bezig was veel bloed te vergieten? Kon in deze omstandigheden gedacht worden aan deelname aan de regering, en belangrijker nog, welke houding dienden socialisten eigenlijk in te nemen tegenover het eigen ‘vaderland’? In zijn Gedenkschriften beschrijft Troelstra hoe hij in Zwitserland gegrepen werd door de lotgevallen van Mozes. ‘Ik zag hier het lot van den leider weergegeven, in de schoone, verheven en felle taal van de bijbel en zelden heb ik iets gelezen, dat mij zoo boeide als dit verhaal. De lezing van de boeken van Mozes heeft er sterk toe meegewerkt, mij een objectieve kijk te geven op de verhouding, waarin ik zelf tegenover mijn partijgenooten was geplaatst en op de zwarigheden die ik daarbij had ondervonden.’ Hij kon zich kortom met Mozes identificeren en dat gaf troost. Tegelijkertijd realiseerde Troelstra zich dat het Mozes niet vergund was het beloofde land te betreden. Daaraan ontleende hij de gedachte dat ook hij waarschijnlijk niet de schone dag zou beleven waarop het socialisme zou ‘heersen op aard’. ‘De mensch mag al zijn geheele leven streven naar een ideaal, of hij de vervulling daarvan zelf zal beleven, ja, of het ideaal ooit in zijn geheel vervuld zal worden, dat is een vraag, die gaat boven zijn kracht en zijn tijd. Eenmaal wordt hij weggeroepen, met een stuk voltooide poging achter zich en een veel grooter stuk onvoltooide arbeid vóór zich, en terwijl de kosmische krachten, die hem en zijn willen schiepen, verder werken, is hij uit de rij der werkers en strijders weggenomen. Dit goed te overdenken leidt tot berusting in het onvermijdelijke, maar tevens tot volhouden in den eenmaal opgevatten strijd.’ Het is fascinerend om te zien hoe Troelstra, nadat hij zich
eerst met Mozes had vereenzelvigd, zich in deze passage tegelijkertijd in ‘de mensheid’ als geheel én in de arbeidersbeweging laat opgaan: dit is de stijl van een groot politicus.
Daarnaast is het opmerkelijk dat hij in deze passage de boodschap brengt dat het ideaal zich wellicht voortdurend aan ons zal onttrekken, zoals de horizon wel zichtbaar, maar niet bereikbaar is. Het is eigenlijk verwonderlijk dat Troelstra zich hierbij niet beriep op de bekende uitspraak van Willem van Oranje, die indertijd iedere leerling van de lagere school ingeprent kreeg: ‘Het is niet nodig te hopen om te ondernemen, noch te slagen om te volharden.’ Daarbij zal geen rol hebben gespeeld dat het nogal dubieus is of de Vader des Vaderlands deze woorden ook werkelijk heeft uitgesproken. Kennelijk was voor Troelstra de mantel der Natie minder aantrekkelijk dan het gewaad van het Hogere. En daarmee raken we aan het begrip charisma.
In diezelfde periode dat Troelstra de boeken van Mozes las, analyseerde Max Weber charisma als volgt: we spreken over charisma, als iemand met niet-alledaagse kwaliteiten gezien wordt als voorzien van bovennatuurlijke of bovenmenselijke eigenschappen, als een afgezant Gods of als voorbeeldig, en op grond daarvan aanvaard wordt als leider; of die kwaliteit objectief aanwezig is, doet niet terzake: het gaat erom of de aanhangers dit als zodanig aanvaarden. Weber legt uit dat in dit geval niet ‘de massa’ een leider voortbrengt, maar omgekeerd: de leider wint zich een aanhang. Een dergelijke ‘charismatische gemeenschap’ wordt gekenmerkt door een ‘unmittelbarmenschlicher Solidarität, und ist ebenso
| |
| |
wirtschaftsfern wie unbürokratisch’. Deze charismatische kwaliteit maakt het mogelijk ‘de traagheid van het gewone’ te doorbreken en nieuwe vergezichten te openen. Webers analyse snijdt aanzienlijk dieper dan de gebruikelijke beschouwingen over ‘de betekenis van de persoonlijkheid’, laat staan de recente flauwekul uit de amusementsindustrie over de ‘x-factor’. Het gaat hier immers om een ‘oerverschijnsel’ dat weliswaar getemd is, maar ook in moderne tijden de boeien heeft weten te verbreken, ten goede én ten kwade. Het meest verontrustende aspect van deze analyse is dat een charismatisch leider volgens Weber wellicht zo nu en dan onvermijdelijk is. De kwestie is dus niet of er bezwaren bestaan tegen het doorbreken van routine, regels en rationaliteit als zodanig. Het ligt ingewikkelder: er zal zo onbevangen mogelijk een oordeel gegeven moeten worden over de persoonlijke kwaliteiten van de zichzelf opwerpende charismatische voortrekker en wegbereider. Een eerste probleem dat zich daarbij voordoet is dat de geschiedenis een lastige gids is bij het vormen van een dergelijk oordeel.
| |
Afwachters en vroedmeesters
Het oordelen over de kwaliteiten van een wegbereider was wellicht eenvoudiger in eerdere tijden, toen nog werd uitgegaan van een cyclisch tijdsbegrip en dus kon worden aangenomen dat er weinig nieuws was onder de zon. Stond in het boek Prediker niet geschreven: ‘Wat is, was er reeds lang, en wat zijn zal, is reeds lang geweest’? (Prediker 3:15.) Dit bewees het nut van de bestudering van de geschiedenis, want omzien leidde tot inzicht. Niccolò Machiavelli (1469-1527) schreef in zijn aantekeningen bij Livius dan ook dat wie weten wil wat er gaat gebeuren, moet kijken naar wat er geweest is: ‘Dat komt omdat die dingen tot stand worden gebracht door de mens, die altijd door dezelfde hartstochten wordt en werd beheerst, en daardoor tot dezelfde dingen komt.’ Deze opvatting klinkt door tot op de huidige dag, zoals blijkt uit de regelmatige herhaling van een uitspraak van de filosoof en dichter George Santayana: ‘Wie zich het verleden niet herinnert, is gedoemd het te herhalen.’ Maar dat werd door Michel de Montaigne (1533-1592) al betwijfeld. Montaigne was ervan overtuigd geraakt dat de meest wezenlijke trek van de mens en de samenleving niet zozeer bestendigheid was, maar verandering: ‘Er is niets dat permanent bestaat, noch in ons eigen wezen noch in dat van de dingen. Wij zelf, ons oordeel, en alle sterfelijke zaken zijn in een constante stromende en voortgaande beweging. En zo kan er door de een niets met zekerheid vastgesteld worden over iets anders, daar de beoordelaar en het beoordeelde voortdurend veranderen en in beweging zijn.’ Het verleden keerde niet weer, het kon alleen voedsel geven om het eigen, hoogstpersoonlijke oordeelsvermogen te scherpen.
In de negentiende eeuw werd een nieuwe oordeelsgrond gevonden in de overtuiging dat verandering niet alleen aanhoudend is, maar bepaalde wetten volgt en zelfs een specifieke richting heeft. Hoe sterk dat idee was, is goed af te lezen aan het werk van Charles Darwin. De kern van diens theorie was dat de evolutie bepaald werd door toeval en geen ‘design’ volgde: de loop van de evolutie kon slechts achteraf worden vastgesteld en de resultaten daarvan hadden, in tegenstelling tot de wetten van Newton, geen enkele voorspellende waarde. Deson- | |
| |
danks sloot Darwin zijn boek Het ontstaan van soorten af met een zin die toch vooral wees op hoe prachtig die evolutie was: ‘Er is grandeur in deze kijk op het leven, met zijn verscheidenheid aan krachten, die oorspronkelijk door de Schepper zijn ingeblazen in een paar vormen, of in één vorm. En terwijl de aarde volgens de onwrikbare wet van de zwaartekracht om zijn as bleef draaien, zijn uit dit simpele begin zonder einde de prachtigste vormen geëvolueerd, en ze evolueren nog steeds.’ De esthetische waardering neemt hier een morele waardering in het kielzog mee. De neiging om ‘voortgang’ te verheffen tot ‘vooruitgang’ was onbedwingbaar. Daarmee kwam op kousenvoeten de gedachte mee dat dit ook eigenlijk de bedoeling was van de natuur en het leven. Het was simpelweg te verleidelijk om niet te denken dat de ‘natuurlijke historie’ zicht bood op de ‘menselijke toekomst’. Deze stap werd bijvoorbeeld zonder veel omslag door Friedrich Engels gemaakt, toen hij in 1883 aan het graf van Karl Marx geen grotere onderscheiding wist te bedenken dan de volgende vaststelling: ‘Zoals Darwin de ontwikkelingswet der organische natuur heeft ontdekt, zo ontdekte Marx de ontwikkelingswet der menselijke geschiedenis.’ Deze uitspraak is vooral zo opvallend, omdat hiermee en passant de dialectiek werd
ingeruild voor de niet-lineaire progressie uit de evolutieleer. Toeval en contingentie werden vervangen door een aanwijsbare weg naar het begeerde einddoel. De geschriften van de populaire Darwinisten waren in de arbeidersbeweging dan ook aanzienlijk geliefder dan die van de marxistische schriftgeleerden.
Zo was het nut van geschiedenis in de loop der tijd fundamenteel van aard veranderd. De geschiedenis toonde ons niet langer de voortdurende terugkeer van hetzelfde, maar dat wat komen zou. Daartoe was het slechts nodig de lijnen uit het verleden door te trekken. De historische ontwikkeling was het ijzeren gevolg van wetmatigheden en daarmee in wezen dus ook niet langer onmiskenbaar het resultaat van mensenwerk. Vandaar dat het in de arbeidersbeweging zo'n ingewikkeld probleem was of men de onstuitbare gang der geschiedenis vol gemoedsrust kon afwachten, dan wel of het nodig was als vroedmeester op te treden om het onvermijdelijke krachtdadig ter wereld te helpen brengen.
| |
Het Heilige en de Historie
Voortrekkers waren in de negentiende eeuw mensen die doorgaans eerder dan anderen zagen waar de weg heen leidde die de wetmatigheid had voorgeschreven. Hun succes hing vervolgens af van hun persoonlijke vermogen om de kracht van de alledaagsheid te doorbreken. Soms mislukte dat. Het klassieke voorbeeld daarvan is het lot van Ignaz Semmelweiss. Deze Hongaarse verloskundige die in Wenen werkte, bracht - eerst in 1847 en later, in 1861, met een meer systematische onderbouwing - naar voren dat de gevreesde kraamvrouwenkoorts het gevolg was van besmetting door artsen die zich zonder hun handen te wassen van de snijzaal naar de kraamafdeling begaven. Hij wist zijn omgeving echter niet te overtuigen en overleed in 1865, ‘gekneusd van gemoed en gekrenkt in 't verstand’, zoals de Amsterdamse gynaecologe Catherine van Tussenbroek schreef. Zijn aanbevelingen zouden pas jaren later algemeen worden toegepast.
Het omgekeerde kwam ook voor: achteraf bleken voortrekkers soms een pad ingesla- | |
| |
gen te zijn dat doodliep, ook al was er aanvankelijk zeker succes. Een voorbeeld hiervan bieden de voortrekkers par excellence, de Boeren in Zuid-Afrika, die in de jaren 1830-1850 hun akkers verlieten en naar het Noorden trokken. Dat deden zij - zoals in de laatste decennia van de negentiende eeuw door dominee Frans Lion Cachet met nadruk naar voren werd gebracht - niet uit allerlei normale menselijke instincten of min of meer begrijpelijke verlangens. Het ging de Boeren niet om een ‘onheilige begeerte om een woest leven te leiden in een vreemd land’; hun onderneming kwam niet voort uit de behoefte om zich te onttrekken aan het Engels bestuur, en al helemaal niet uit een blind verlangen om de Kaffers uit te roeien, maar, ‘bewust of onbewust’, uit het diepe inzicht: ‘Indien wij niet trekken, wordt Zuid-Afrika niet beschaafd.’ Zij offerden zich als het ware op om - ‘bewust of onbewust’ - een bijdrage te leveren aan de gang die de beschaving had te gaan. Deze betekenis zou later ook officieel worden vastgelegd in het voortrekkersmonument, dat in 1940 bij Pretoria werd opgericht: ‘Ons vir jou Suid-Afrika’. De gang der beschaving is daar sindsdien echter een andere weg ingeslagen.
De negentiende eeuw was - door de alom aanwezige gedachte van de wetmatigheid der ontwikkeling - het gouden tijdperk voor voortrekkers. Inmiddels is het zelfs de vraag of we nog het vermogen hebben om dergelijke wegbereiders te herkennen. Niet alleen zijn we al een paar keer nogal bedrogen uitgekomen, maar bovendien lijken de twee grote bronnen waaruit voortrekkers hun krachten hebben geput, het Heilige en de Historie, inmiddels opgedroogd. In het Westen is religie nog onmiskenbaar van grote betekenis, maar over de gemeenschappelijke beleving daarvan is door José Harris al eens opgemerkt: ‘Religion became a Sunday hobby.’ Daarmee is veel religieuze energie beschikbaar gekomen, die zich op uiteenlopende terreinen kan manifesteren - onder andere in de politiek - maar die zich vooralsnog vooral uit in een individuele vormgeving van eigen gevoelens en overtuigingen. De Historie, althans in de hegeliaanse betekenis van een opeenvolging van perioden die een doel hadden en een eigen opdracht hadden te volbrengen, is nu al een paar keer doodverklaard. Jean-François Lyotard had ons in 1979 al het overlijden van ‘de grote verhalen’ aangezegd en Francis Fukuyama verkondigde in 1992 ‘the end of history’. De Rotterdamse filosoof Jos De Mul heeft daaruit de consequentie getrokken dat we de overgang ‘van een historisch naar een posthistorisch wereldbeeld’ beleven, wat dat ook moge zijn. Niet alleen is iedere gedachte aan een vaste, ‘wetmatige’ ontwikkeling van de samenleving vervaagd, maar bovendien is de drager van een dergelijk proces, het autonome individu, in het ongerede geraakt. Steeds minder wordt ervan uitgegaan dat het ‘zelf’ een consistent geheel is, dat over een in wezen ondubbelzinnige en zichzelf gelijkblijvende identiteit beschikt. Steeds meer wint de gedachte veld dat de persoonlijke identiteit vooral een ‘narratieve contructie’ is, die er nog een hele
kluif aan heeft om de brokstukken waaruit wij bestaan een schijn van samenhang te geven en de ‘nuttige illusie’ te scheppen van een identiteit die in heden, verleden en toekomst in grote lijnen dezelfde blijft. In dat opzicht is het voortrekkerschap gedemocratiseerd en in elk geval geïndividualiseerd: we zijn allemaal onze eigen voortrekkers geworden, een mysterieus deel van onszelf dient ons de weg te wij- | |
| |
zen naar de overtuiging een zinvolle eenheid te zijn.
Hoe dit alles ook moge zijn, in ieder geval is het herkennen én erkennen van voortrekkers moeilijker geworden. Dit is geen periode waarin het ‘Idealtype’ bloeit: een voortrekker is tegenwoordig wellicht de laatste der Mohikanen. In de geschiedschrijving zal getracht worden mensen te ontwaren die een stempel hebben gedrukt op een ontwikkeling die als een padafhankelijk proces wordt gezien. In het gewone leven zullen we blijven zeggen dat sommige mensen ‘hun tijd vooruit waren’. Dat lot is lichter te dragen dan dat van de klassieke voortrekker.
| |
Literatuur
Michael Burleigh, Earthly Powers. Religion & politics in Europe from the French Revolution to the Great War (London, Harper Collins 2005) |
Charles Darwin, Het ontstaan van soorten door natuurlijke selectie [definitieve editie, vertaald door Ruud Rook] (Amsterdam/Antwerpen, Atlas 2001) |
José Harris, Private Lives, Public Spirit: Britain 1870-1914 (Oxford, Oxford University Press 1993) |
Alfred Kelly, The Descent of Darwin (Chapel Hill, The University of North Carolina Press 1981) |
Frans Lion Cachet, De worstelstrijd der Transvalers, aan het volk van Nederland verhaald (Amsterdam/Pretoria, J.H. Kruyt [1882] 1899) |
Raymond Martin and John Barresi, The Rise and Fall of Soul and Self. An Intellectual History of Personal Identity (New York, Columbia University Press 2006) |
Annet Mooij, De polsslag van de stad (Amsterdam, De Arbeiderspers 1999) |
Niccolò Machiavelli, Discorsi. Gedachten over Staat en Politiek [editie Paul van Heck] (Amsterdam, Ambo 1997) |
Michel de Montaigne, Essays [editie Frank de Graaff] (Amsterdam, Boom 1993) |
Joachim Radkau, Max Weber. Die Leidenschaft des Denkens (München/Wien, Hanser Verlag 2005) |
George Santayana, The Life of Reason, or the Phases of Human Progress (Londen, Constable 1905-1923) |
Pieter Jelles Troelstra, Storm [Gedenkschriften deel iv] (Amsterdam, Querido 1931) |
|
|