| |
| |
| |
Dagboek van een biograaf
Joost Ramaer
Kort na de val van Philips-topman Cor van der Klugt in 1990 schreef ik een profiel van het elektronicaconcern voor het maandblad Quote, waarvoor ik toen werkte. Ik begon net aan een boek over Philips te denken toen een vriend mij waarschuwde dat er al een in de maak was. Dat werd Kortsluiting, de bestseller van Marcel Metze. Drie jaar later - ik was net freelancer geworden - maakte ik samen met Ton F. van Dijk een tv-documentaire over de Amsterdamse Effectenbeurs. De samenwerking verliep goed en Ton stelde voor om die voort te zetten in de vorm van het schrijven van een biografie van het cda, de partij die destijds op het toppunt van haar macht verkeerde. De eerste afspraken waren koud gemaakt of ik besloot een baan bij de Volkskrant te accepteren, mijn eerste vaste betrekking bij een landelijke kwaliteitskrant - ook leuk, en een andere oude wens. Het cda-boek verscheen evenmin. In dat gemis werd later voorzien door, wederom, Marcel Metze en door mijn huidige Volkskrant-collega Jaap Stam.
Fast forward naar begin 2005. Ik ben bijna twintig jaar journalist, heb achttien jaar in de economie rondgewaard - voornamelijk in het bedrijfsleven - en de laatste twee in de kunsten, niet als recensent maar als verslaggever voor nieuws, interviews en reportages. Subsidieverdeling, de renovaties van Stedelijk en Rijksmuseum - dat soort werk. De boekkever begint weer te kriebelen.
Mijn eerste ingeving is een boek te schrijven over mijn vader, die een nogal ongebruikelijke, vrijwel levenslange loopbaan achter de rug heeft bij Philips. Ik neem een paar dagen vrij en schrijf een soort synopsis die ik opstuur aan Paul Sebes, mijn literair agent. Als de envelop in de brievenbus verdwijnt, denk ik: nee, dit is niet goed.
Paul stelt twee dodelijke vragen: waar gaat dit verhaal naartoe, en gaat het nou over jou of over je vader? Ook dit plan sneuvelt. Maar tijdens de voorbereiding had ik wel een intrigerend document gelezen: het dagboek dat mijn grootmoeder, Pel Ramaer-Sibinga Mulder (1901-1986), gedurende de gehele Japanse bezetting van Nederlands-Indië bijhield over haar werk. Pel, die tot de Japanse inval als ‘vrouw-van’ een hoge bestuursambtenaar nooit had gewerkt, zette samen met anderen, voornamelijk vrouwen, de bevoorrading op van de interneringskampen in en rond Batavia.
Haar dagboek bevat interessante elemen- | |
| |
ten. Pel bleef de gehele oorlog buiten de kampen, een zeldzaamheid voor zo'n nadrukkelijk Europese vrouw, en zij ontsnapte ook aan de martelingen door de Kenpeitai, het Japanse equivalent van de Gestapo. ‘Daar moeten we iets mee doen’, drong haar zoon, mijn vader dus, al enige tijd aan. ‘Kun jij niet een uitgever zoeken?’ Integrale uitgave leek mij geen goed idee: zoals in de meeste dagboeken staan er te veel mededelingen in die de hedendaagse lezer snel zouden vervelen. Maar het bevat ook veel dat wél de moeite waard is. Pel had een fel karakter, dat opvlamde toen de oorlog haar tot handelen dwong. Haar dagboek bevat daarvan vele bewijzen.
En zo vind ik toch nog mijn onderwerp. Buiten de familieverhalen weet ik vrijwel niets over Indië. In zes maanden moet ik in die lacune kunnen voorzien, schat ik in. Weer schrijf ik een synopsis en dit keer is Paul Sebes wél enthousiast. Twee uitgevers tonen belangstelling: Nieuw Amsterdam en Ambo|Anthos uitgevers. Het wordt de laatste. Ik vraag en krijg - onbetaald, dat wel - verlof van de krant. Voor zes maanden. Die periode begint in:
| |
Maart 2006
Praten, luisteren, lezen (héél veel lezen), en de resultaten vervolgens netjes op de harde schijf van de computer parkeren, waar het desnoods ook nog over een paar jaar makkelijk is terug te vinden en langs allerlei zoekwegen te ontsluiten zal zijn. Zo zie ik al het materiaal twee keer langskomen, waardoor hopelijk het meeste permanent tussen de oren blijft hangen. Het idee is dat ik, zodra ik echt ga schrijven, beschik over een maximale hoeveelheid parate kennis, en een nog veel grotere hoeveelheid gemakkelijk toegankelijke kennis.
Ik begin met De waaier van het fortuin uit 1995 van Joop de Jong, jarenlang de baas van, zeg maar, de Indonesië-desk op het ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag. De Jong beschrijft de geschiedenis van Indië van 1595 tot 1950. Het blijkt een ideale introductie. De waaier is vooral zo goed omdat het boek geheel en al de obligate goed-foutschema's over de koloniale tijd ontstijgt. Ik heb het kolonialisme altijd als vanzelfsprekend geassocieerd met de totale overheersing en exploitatie van verre volkeren door westerse naties. Dankzij De Jong dringt nu pas, ondanks mijn veel eerdere lectuur van de eveneens niet genoeg te prijzen Jacq van Doorn (De laatste eeuw van Indië), tot mij door dat hiervan slechts de laatste vijftig jaar Nederlands-Indië sprake is geweest. Het ‘echte’, imperiale kolonialisme begint in Indië pas goed met de Atjeh-oorlog, die samenviel met een economische boom die tal van ondernemers - onder wie Pels vader - ertoe dreef hun geluk te beproeven in de ‘gordel van smaragd’. Nog een nieuw inzicht: die Atjeh-oorlog heeft dertig jaar geduurd. ‘Atjeh’ was het Nederlandse ‘Vietnam’, zonder meer. Dan volgt een serie gesprekken met Pels tijdgenoten en hun nazaten. Velen van hen zijn inmiddels rond de tachtig; ik wil de tijd niet tarten. Met de meeste gesprekken is inclusief de reistijd ongeveer een dag gemoeid; haar-zoon-mijn-vader ondervraag ik twee dagen lang. De uitwerking van al die interviews kost veel meer tijd omdat ik alles op band heb opgenomen, iets wat ik anders nooit doe. Pas weken later ben ik daarmee klaar.
De eerste teleurstelling is dan een feit. Ik ben op zoek naar Pel-als-meisje, omdat dat zoveel zal zeggen over hoe zij zich veertig
| |
| |
jaar later in de oorlog opstelt. Maar er blijkt bitter weinig persoonlijk materiaal uit die tijd bewaard te zijn gebleven. Veel is weggegooid, onder meer door de twee middelbare scholen in het Gooi die Pel tot 1919 frequenteerde; veel is verloren gegaan tijdens de Tweede Wereldoorlog. Maar misschien wel de belangrijkste reden voor het gemis geeft een hoogbejaarde, geestelijk nog zeer scherpe tante, dochter van de broer van Pels vader Joan: ‘Ouders spráken toen eenvoudig niet met hun kinderen’, waardoor die ook in hun correspondentie niet voorkwamen.
Triomfen zijn er ook. Twee vrouwen uit het comité voor de steun aan de kampen, die nauw bevriend waren met Pel, blijken hun herinneringen na de oorlog op schrift te hebben gesteld. Een dochter en een zoon stellen mij die geschriften genereus ter beschikking.
Eind maart ga ik naar een congres in Groningen, waar biografen discussiëren over de voors en tegens van ‘Privé in de politieke biografie’. Als journalist verbaas ik me erover dat dit überhaupt een thema is in hun wereld. Ik ben het van harte eens met Elsbeth Etty dat biografen die geen aandacht besteden aan de worstelingen van hun onderwerpen met echtgeno(o)t(e), kinderen, minnaars of minnaressen, vrienden en vriendinnen, hun werk niet goed doen. De aanwezige biografen blijken net zo aardig en open als de gemiddelde journalist, alleen rustiger, aangenaam gespeend van de competitie- en scoringsdrift die mijn beroepsgroep aankleeft.
| |
April 2006
De tweede maand brengt weer lange interviews, maar ook onderbrekingen. Ik heb afgesproken dat ik één dag in de week voor de Volkskrant blijf werken, zodat pensioenopbouw en sociale premies doorlopen. Het grootste deel van die dag spendeer ik aan de eindredacrie van de wekelijkse kunstbijlage. Ik neem deel aan een driedaagse sessie op de hei over de strategie van pcm. Het wordt een interessante en stimulerende bijeenkomst: drie nieuwe, pas benoemde leden van de raad van bestuur van pcm geven acte de présence. De week daarna vieren wij, eveneens drie dagen lang, in de familiekring dat mijn vader tachtig is geworden en mijn ouders vijftig jaar getrouwd zijn. In het paasweekend hebben wij vier dagen lang vrienden en familieleden over de vloer. Ook overvalt mij een beroepsmatige verslaving. Volgens afspraak zou ik gedurende mijn verlof geen artikelen schrijven voor de Volkskrant, om zo alle creatieve energie aan mijn boek te kunnen wijden. Maar één ding had ik me totaal niet gerealiseerd toen ik aan dit project begon: de drang van journalisten om hun naam regelmatig boven een verhaal te zien staan. Als ik een oude vriend tegen het lijf loop, oprichter van het mediablog De Nieuwe Reporter, blijk ik met een natte vinger te lijmen en schrijf een paar stukken voor hem.
Zo vliegen er weken voorbij waarin ik nauwelijks aan Pel werk. Paniek slaat toe: zal dit project ooit van de grond komen? Ten slotte leg ik me bij het onvermijdelijke neer: dit is mijn eerste boek, I don't know what's hitting me. Ik besluit dat het allemaal deel is van een geheel nieuw leer- en maakproces, en sluit een gewapende vrede met mezelf.
| |
| |
| |
Mei 2006
Er gebeurt intussen ook bepaald niet niets. Van meet af aan maakte een reis naar Indonesië deel uit van mijn plan. Ik ben er nog nooit geweest en wil, een journalistieke oerwet indachtig, de loci delicti uit mijn verhaal minstens één keer zelf hebben gezien, geproefd en gesnoven, hoe weinig er ongetwijfeld ook over zal zijn van de huizen, stadswijken en interneringskampen van zestig, zeventig jaar geleden. Aanvankelijk denk ik er alleen heen te gaan, totdat mijn ouders opperen mij te vergezellen. Even twijfel ik of dit wel een goed idee is, dan hap ik toe. Zij zijn er beiden geboren, mijn vader heeft er van 1926 tot 1946 gewoond en zij zijn na de oorlog een paar keer teruggegaan. Zij kennen Java, het eiland waar het verhaal zich heeft afgespeeld, en bovendien spreekt mijn vader Bahasa Indonesia. En zo plannen wij gezamenlijk een reis van vier weken: naar Jakarta, het oude Batavia, Bogor, dat toen Buitenzorg heette, en Bandung.
Intussen drogen de interviews op en heb ik het steeds drukker met het lezen van het materiaal dat ik inmiddels heb verzameld, en van een selectie uit de vele strekkende meters boeken die, vooral sinds 1945 maar ook al vóór de oorlog, over Indië zijn verschenen. De literatuur (P.A. Daum, Hella Haasse, Johan Fabricius) laat ik voorlopig links liggen. Die is relatief gemakkelijk - eerst maar het ‘moeilijke’ onderzoekswerk. De lectuur levert interessante vragen en inzichten op. Kleine: Pel trouwde op haar achttiende met mijn grootvader die elf jaar ouder was dan zij. Zulke huwelijken met grote leeftijdsverschillen blijken rond 1920 schering en inslag te zijn geweest in Indië. Waarom? En grote: van de gebieden waar de Japanners Europese kolonialen interneerden, heeft Java het in menig opzicht het zwaarst te verduren gehad. Het eiland was, in zekere zin, het zwartste gat van de Japanse bezettings- en interneringspolitiek. Dat komt mede doordat de Japanners, vooral op Java, onder valse voorwendselen miljoenen Indonesiërs, romusha's genoemd, hebben geronseld voor onmenselijk zware arbeid aan militaire en infrastructurele werken.
In Nederlands-Indië zijn zo'n 150.000 Europese burgers en krijgsgevangenen geïnterneerd, waarvan tussen de 17 en 20 procent is omgekomen. Van de vijf miljoen romusha's is echter ongeveer de helft gesneuveld, een niet te bevatten slachting. Zo bezien vormden de Europese kolonialen ook tijdens de bezetting een ‘bevoorrechte’ klasse. Een uiterst wrange en voor mij nieuwe constatering, waaraan ik in mijn boek niet voorbij zal kunnen gaan, maar die mij ook op een geheel onbekend terrein doet belanden: de Indonesiërs, hun onafhankelijkheidsstreven, hun schoon-genoeg-hebben van de Nederlanders en hun vaak ambivalente verhouding met de Japanse bezetter.
| |
Juni 2006
Eerst de feiten kennen over Indië in de oorlog, dan pas dagboeken lezen en interviews doen: weer een voornemen dat niet uitkomt. Pas deze maand begin ik echt goed in de vijf delen over Nederlands-Indië uit Loe de Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Het is een genot ze te lezen. Ze vertellen niet alleen verhoudingsgewijs helder en overzichtelijk wat er toen is voorgevallen, De Jong was ook een groot schrijver, in aangenaam,
| |
| |
licht archaïsch Nederlands (‘Wij menen van niet’, is een van zijn favoriete zinnetjes om zijns inziens ondeugdelijke theorieën mee af te doen).
Juni is ook de maand van het archiefbezoek. Bij het niod heb ik pech: daar blijkt men al enige jaren in de weer met de herinventarisering en recatalogisering van de Indische verzameling, die daardoor moeilijk toegankelijk is. En toch ook weer niet: de operatie zal in augustus worden afgerond, waarna alles weer is in te zien. Bovendien weet niod-onderzoeker Jeroen Kemperman toch nog enkele voor mij belangwekkende documenten op te diepen. Getypte stukken, vaak op broos papier, met handgeschreven op- en aanmerkingen in de kantlijn: het is een kleine sensatie ze te kunnen lezen. Heel anders van aard, maar net zo belangwekkend, is de collectie van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden.
Dit is ook de maand van de kleine ontdekkingen, zoals een bundel in het Engels vertaalde fragmenten uit de memoires van voormalige Kenpeitai-officieren. De heren zoeken steun bij elkaar met lange litanieën over de miskenning door de buitenwacht van hun idealisme en heldendom. Oorlogsmisdadigers? Wíj?! Schande!
| |
Juli 2006
Prikken halen, een visum regelen, een stoomcursus Bahasa: veel tijd gaat heen met de voorbereidingen voor de reis naar Java. Na terugkeer resten nog twee weken voordat ik weer begin met mijn reguliere werk voor de Volkskrant. Al met al is het een vreemde gewaarwording, werken aan een boek. Lijkt het beginnen aan bijvoorbeeld een verhaal voor het kunstkatern vaak al een mer à boire, voor een boek dijt die zee meteen uit tot een oceaan. Vele dagen eindigen met de vraag: wat heb ik eigenlijk gedaan, vandaag? Toch blijf ik vol vertrouwen dat ik, ergens tegen het einde van dit verlof, een boekschema kan maken: dit moet erin, en wel in deze hoofdstukvolgorde.
En dan maar tikken, veelal in de kleine uurtjes - ik ben niet anders gewend.
|
|